Выбрать главу

‘Op dit ogenblik,’ zei Vetch, ‘behoor ik tot hen die menen dat de wereld maar één enkele kant heeft en dat hij die te ver naar buiten zeilt, over de rand zal vallen.’

Ged lachte niet; er was in hem geen zweem van opgewektheid meer. ‘Wie zal zeggen wat een mens daarbuiten kan tegenkomen? Niet wij die altijd in het zicht van onze kusten en stranden blijven.’

‘Sommigen hebben gepoogd erachter te komen en zij zijn niet teruggekeerd. En geen schip is er ooit tot ons gekomen uit landen die wij niet kenden.’ Ged gaf geen antwoord. Die ganse dag en die ganse nacht voeren zij op de krachtige adem van de toverwind over de machtige deining van de oceaan naar het oosten. Ged hield de wacht van avond- tot ochtendschemer, want in de duisternis groeide de kracht die hem aantrok of aandreef. Voortdurend keek hij vooruit, ook al zagen zijn ogen in de maanloze nacht niet meer dan de blinde geschilderde ogen aan weerszijden op de boeg van de boot. Bij het aanbreken van de dag was zijn donker gelaat grauw van vermoeidheid en hij was zo verkleumd van kou dat hij zich nauwelijks te slapen kon leggen. ‘Houd de toverwind in het westen, Estarriol,’ fluisterde hij voor hij inslaap viel.

De nacht werd niet gevolgd door een zonsopgang, maar uit het noordoosten kwam regen opzetten en striemde over de boeg. Het was geen storm, maar alleen de vaste koude wind en regen van de winter. Al spoedig waren alle voorwerpen in de open boot door en door nat ondanks het dekzeil dat zij gekocht hadden; en Vetch had een gevoel alsof ook hijzelf tot op het been doorweekt was. Ged huiverde in zijn slaap en uit medelijden met zijn vriend en wellicht ook met zichzelf probeerde Vetch de gure, gedurige wind die de regen met zich voerde, een weinig af te wenden. Maar ook al kon hij, gehoor gevend aan Geds wens, de toverwind sterk en staag in het westen houden, zijn weermaken had hier zo ver van het land, maar geringe macht en de wind van de Open Zee luisterde niet naar zijn stem.

Hierdoor voelde Vetch een vage angst in zich opwellen en hij begon zich af te vragen hoeveel tovermacht er in Ged en hemzelf nog zou overblijven, wanneer zij zich steeds verder zouden verwijderen van de door mensen bewoonde landen. Die nacht nam Ged de wacht weer over en hield de boot op zijn koers naar het oosten. Bij het aanbreken van de dag nam de wind van de wereld iets in kracht af en zo nu en dan brak ook de zon door; maar de deining liep zo hoog dat Uitkijk tegen de golven omhoog moest klimmen als waren het heuvels; op de kam bleef zij korte tijd hangen om dan plotseling omlaag te duiken en de volgende te beklimmen, en de volgende, en de volgende, zonder einde.

Op de avond van die dag verbrak Vetch hun lange stilzwijgen en zei: ‘Mijn vriend, eens sprak je alsof je de zekerheid had dat wij uiteindelijk weer land zouden bereiken. Ik wil je mening niet aanvechten, alleen dit: wellicht is het een list, een hinderlaag die het ding waar je achteraanjaagt, gelegd heeft om je verder dan het een mens is toegestaan de oceaan op te lokken. Immers op vreemde zeeën zal onze macht wellicht veranderen en zwakker worden. En een schaduw kent geen vermoeidheid of honger, en kan niet verdrinken.’

Zij zaten dwarsscheeps naast elkaar, maar toch keek Ged hem aan als uit de verte, als van de overzijde van een wijde kloof. Zijn ogen waren omfloerst en zijn antwoord kwam traag. Tenslotte zei hij: ‘Wij zijn er nu vlakbij, Estarriol.’ Deze woorden horend wist Vetch dat zijn vriend de waarheid sprak. Hij was bang, maar hij legde de hand op Geds schouder en zei alleen: ‘Goed dan; zo is het goed.’ Weer hield Ged die nacht de wacht, want hij kon in het duister niet slapen. En ook toen de derde dag aanbrak legde hij zich niet te ruste. Nog steeds ijlden zij met die gestage, lichte, beangstigende snelheid over de zee en Vetch stond verbaasd over Geds macht die hier op de Open Zee waar Vetch de zijne gewraakt en verzwakt voelde, een zo krachtige toverwind uur na uur staande kon houden. En zij voeren verder en verder zodat Vetch tenslotte meende dat Geds woorden bewaarheid werden en dat zij de bronnen van de zee zouden overtrekken en in het oosten door de poorten van het daglicht zouden gaan. Ged stond steeds vooraan in de boot en tuurde in de verte voor hen. Maar hij keek nu niet naar de oceaan, althans niet naar de oceaan zoals Vetch haar zag: een wijdse vlakte van deinend water tot aan de boorden van de hemel. Geds ogen zagen een duister visioen dat als een sluier over de grauwe zee en de grauwe hemel lag, en die duisternis groeide aan en die sluier werd steeds dikker. Vetch ontging dit alles, behalve wanneer hij naar het gezicht van zijn vriend keek; dan zag ook hij een glimp van die duisternis. Zij voeren verder en verder. En hoewel dezelfde wind hen beiden voortjoeg in dezelfde boot, was het alsof Vetch over de wereldzee naar het oosten voer, terwijl Ged eenzaam op weg was door streken waar geen oost was of west, geen opgang en ondergang van zon of sterren. Plotseling stond Ged op van de voorplecht en sprak met luide stem. De toverwind ging liggen. Uitkijk viel stil en rees en daalde als een houtschilfer op de hoge deining. De wereldwind blies nog even straf als tevoren recht uit het noorden, maar het bruine zeil hing slap omlaag en ving hem niet. En zo dreef de boot op de golven en liet zich wiegen door hun grootse, trage deining, zonder een koers te volgen.

Ged zei: ‘Haal het zeil neer,’ en Vetch gehoorzaamde ijlings terwijl Ged de riemen losbond, ze in de dollen legde en met gekromde rug begon te roeien. Vetch die zover hij kijken kon alleen maar de op en neer gaande golven zag, begreep niet waarom zij nu de riemen zouden gaan gebruiken; maar hij wachtte af en merkte spoedig daarop dat de wereldwind afnam en de golfslag minder hevig werd. Steeds minder rees en daalde de boot tot zij tenslotte onder Geds krachtige slagen voort leek te gaan over een spiegelgladde vlakte als in een door land omsloten baai. En ook al kon Vetch niet zien wat Ged zag die steeds weer tussenzijn slagen over zijn schouder keek naar wat er op de weg van de boot lag, ook al kon Vetch de donkere hellingen niet zien en de roerloze sterren erboven, toch ontwaarde zijn tovenaarsoog dat er duisternis opwelde uit de golf dalen overal rond de boot en zag hij hoe de deining lager en trager werd als smoorde zij zich in zand. Als dit een tover van waan was, moest haar kracht welhaast ongelooflijk zijn: dat zij de Open Zee op land kon doen lijken. Met moeite gaarde Vetch moed en zinnen bijeen en sprak de Spreuk van Onthulling en speurde na ieder traag gesproken woord of er verandering kwam in dit vreemde wegebben en droogvallen van de bodemloze oceaan en de illusie sidderend zou optrekken. Maar er gebeurde niets. Misschien had de spreuk hier geen macht, ook al beïnvloedde zij alleen maar zijn eigen blik en niet de werking der magische krachten rondom hen. Of misschien was het geen waan en waren zij aangekomen bij de grens van de wereld. Zo te zien volkomen zeker van zijn zaak roeide Ged nu steeds langzamer en zocht zich, voortdurend over zijn schouder kijkend, een weg door de kreken of tussen de platen en wadden die alleen hij zien kon. De boot schokte alsof de kiel over de bodem schuurde en liep aan de grond hoewel onder haar de zee zich uitstrekte tot in onmetelijke diepten. Ged trok de riemen ratelend uit hun dollen, een angstaanjagend geluid want er was verder niets te horen. Alle gerucht van water, wind, hout en zeil was stilgevallen en opgegaan in een wijds diep zwijgen dat nooit meer verbroken scheen te zullen worden. De boot lag volkomen stil. Er stond niet het minste zuchtje wind. De zee was veranderd in zand, roerloos en vol schaduwen. Niets bewoog er aan de donkere hemel, noch op die droge onwerkelijke grond die zich zover het oog reikte overal rond de boot al maar verder uitstrekte in een al maar toenemend duister. Ged stond op, nam zijn staf en stapte lenig over de rand van de boot. Vetch had verwacht dat hij zou vallen en omlaag zinken in de zee, de zee die er toch zeker zijn moest achter de schimmige sluier van zand die water, lucht en licht aan hun oog onttrok. Maar er was geen zee meer. Ged liep weg van de boot. Waar hij ging bleven voetsporen achter in het donkere zand dat onder zijn voeten zachtjes knisterde.