Выбрать главу

Zijn staf straalde nu licht uit, geen weerlicht, maar een heldere witte gloed die spoedig zo hevig werd dat zij zijn vingers roodverfde waar hij het lichtende hout omklemd hield. Hij liep verder, weg van de boot, maar niet in een richting. Er was hier geen richting, geen noord of zuid of oost of west, er was alleen maar naartoe en vandaan.

Vetch keek toe en het licht dat Ged droeg, leek hem een grote ster die zich traag door het duister bewoog. En het duister trok zich er rondomheen samen, werd dikker en zwarter. Ook Ged zag dit, terwijl hij dwars door het licht voortdurend voor zich uit tuurde. En na enige tijd zag hij aan de zwakke buitenste rand van het licht een schaduw die over het zand op hem toe kwam. Aanvankelijk was zij vormeloos, maar terwijl zij dichterbij kwam, nam zij de gestalte aan van een mens. Zij scheen op Ged toe te komen als een oude, grijze, grimmige man, maar juist toen Ged in de gedaante de smid, zijn vader, herkende, zag hij dat het geen oude man was maar een jongeling. Het was Jasper; Jaspers onbeschaamd, knap, en jong gezicht, zijn grijze mantel met zilveren gesp en zijn trotse gang. Er lag haat in de blik die hij Ged over de duistere kloof die hen scheidde toewierp. Ged stond niet stil, maar verlangzaamde zijn tred en hief tijdens het voortgaan zijn staf iets verder omhoog. De gloed werd sterker en in dit licht verloor de gestalte die daar naderde, het voorkomen van Jasper en werd Pechvarry. Maar Pechvarry’s gelaat was opgezwollen en bleek als dat van een verdronkene en hij stak de hand uit en maakte een vreemd gebiedend gebaar. Nog bleef Ged niet staan, maar hij ging verder hoewel er nu nog maar enkele meters tussen hen lagen. Toen werd het ding dat voor hem stond, iets volkomen anders; het breidde zich uit naar beide kanten alsof het twee ontzaglijke dunne vlerken ontvouwde, en het kronkelde zich, zwol op en schrompelde weer ineen. Ged zag voor een ogenblik Skiorhs witte gezicht en dan twee doffe starende ogen en dan plotseling een angstaanjagend gezicht dat hij niet kende, mens of monster met verkrampte lippen en ogen als gaten die afdaalden in een zwarte leegte.

Toen hief Ged zijn staf hoog op en de gloed nam toe tot ondraaglijke helderheid en zij brandde met zulk een wit en stralend licht dat zelfs dit oerduister erdoor uiteengerukt werd en verdreven. En dat vuur verteerde in het ding dat op Ged afkwam, alle gelijkenis met een mens. Het trok zich samen, schrompelde ineen, werd zwart en kroop op vier korte gespoorde poten over het zand. Maar het kwam nog steeds op hem toe en hief een blinde, vormeloze snuit naar hem op, zonder lippen, oren of ogen. Toen zij recht tegenover elkaar stonden, werd het in de brand van de witte tovergloed die het omgaf, volkomen zwart en zwoegde zich rechtop. Zwijgend ontmoetten elkaar nu mens en schaduw en bleven staan.

Met luide en heldere stem verbrak Ged de oerstilte en sprak de naam van de schaduw, en in hetzelfde ogenblik sprak de schaduw zonder lippen of tong en uitte hetzelfde woord: ‘Ged.’ En de twee stemmen werden één enkele stem. Ged strekte de handen uit, liet zijn staf vallen en greep zijn schaduw, greep zijn zwarte zelf dat de handen naar hem uitstrekte. Licht en donker stootten opeen, voegden zich samen en werden één. Voor Vetch echter die van ver over het zand angstig door de donkere deemstering tuurde, leek het als was Ged overwonnen, want hij zag hoe de heldere gloed ineenkromp en zwakker werd. Van woede en wanhoop vervuld sprong hij uit de boot in het zand omzijn vriend te hulp te snellen of met hem te sterven, en rende in de richting waar in de vale leegte van het droge land nog een kleine stervende schimmer van licht zichtbaar was. Maar onder het lopen zonk het zand weg onder zijn voeten en het was als worstelde hij zich door drijfzand, of door de zware brekers van de zee; totdat met een razende vloedgolf van geluid en daglicht, met de bittere kou van de winter en de bittere smaak van het zout hij plotseling weer werd teruggeworpen in de wereld en spartelend ronddreef in de ware en levende zee. Vlakbij schommelde leeg hun boot op de grijze golven. Iets anders kon Vetch op het water niet ontdekken want de toppen der golven sloegen hem de ogen dicht en verblindden hem. Hij was geen goed zwemmer, maar hij worstelde zich zo goed hij kon naar de boot en hees zich over de rand naar binnen. Proestend probeerde hij het water weg te wissen dat uit zijn haar omlaag stroomde, en keek wanhopig om zich heen, zonder te weten in welke richting hij nu moest kijken. Tenslotte zag hij iets donkers te midden der golven, een heel eind verderop waar eens zand was geweest, maar nu weer het wilde water golfde. Hij wierp zich op de riemen en roeide met krachtige slagen naar zijn vriend, greep hem onder de armen en hielp hem zich over de rand te hijsen. Ged was volkomen verdwaasd en zijn ogen leken in het niets te staren, maar er was nergens iets te zien dat op een verwonding wees. Hij hield zijn zwarte staf van taxushout waarvan nu alle gloed was uitgedoofd, in de rechterhand geklemd en wilde hem niet loslaten. Hij sprak geen woord. Doodmoe en doorweekt lag hij rillend ineengedoken tegen de mast en schonk geen aandacht aan Vetch die het zeil hees en het door de boot te wenden de noordoostenwind deed vangen. Hij zag niets van de wereld tot het moment dat aan de hemel recht vooruit die bij het ondergaan van de zon reeds donker werd, in een baai van helder blauw licht tussen langgerekte wolken de nieuwe maan opkwam: een ring van ivoor, een rand van been die het zonlicht weerspiegelt en uitstraalt over de oceaan van duisternis. Ged hief het hoofd op en staarde naar die verre glanzende sikkel in het westen. Lang bleef hij staren en toen richtte hij zich op in volle lengte en hield zijn staf in beide handen als een krijger zijn slagzwaard. Hij keek rond zich naar de hemel, de zee, het bruine ‘Estarriol,’ zei hij, ‘kijk, het is volbracht, het is voorbij.’ Hij lachte. ‘De wond is geheeld,’ zei hij, ‘ik ben genezen, ik ben vrij.’ Toen boog hij zich voorover, verborg zijn gezicht in zijn handen en weende als een kind.

Tot dat ogenblik had Vetch hem met angstige bezorgdheid gade geslagen, want hij verkeerde in onzekerheid over wat er in het donkere land geschied was. Hij wist niet of het Ged wel was die bij hem in de boot zat, en zijn hand hield zich al uren gereed om het anker te grijpen, er een gat mee te slaan in de romp van de boot en haar daar midden op zee tot zinken te brengen; want alles was beter dan dat hij naar de havens van Aardzee terugkeerde met naast zich het kwade ding dat naar hij vreesde de trekken en de gestalte van Ged had aangenomen. Maar nu hij zijn vriend zag en hem hoorde spreken, vervloog zijn twijfel en begon hij de waarheid te zien: Ged had noch gewonnen noch verloren, maar de schaduw van zijn dood genoemd met zijn eigen naam en zichzelf daarmee gemaakt tot een volkomen mens, een mens die zijn eigen ware zelf kent en daarom niet misbruikt noch in bezit genomen kan worden door enige macht buiten hemzelf, en wiens leven daarom geleefd wordt in dienst van het leven en nimmer in dienst van vernietiging, leed, haat of duisternis. In de Schepping van Ea, het oudste der liederen, staat geschreven: ‘Slechts in zwijgen het woord, slechts in duisternis licht, slechts in sterven het leven: scherp staat de vlucht van de havik tegen de lege hemel.’ Dit lied zong Vetch met luide stem terwijl hij de boot naar het westen stuurde, in het zeil de koude wind van de winternacht die hen vanuit de uitgestrektheid van de Open Zee in de rug blies.