Выбрать главу

Tegen Zonnewende, toen de eerste zware sneeuw op de berghellingen van Gont begon te vallen, kwamen zij aan in Re Albi, de woonplaats van Ogion. Het is een stad op de rand van de steile rotsen van het Hoogplateau en de naam betekent Valkennest. Van daaruit ziet men ver onder zich de brede havenbaai en de torens van Gonthaven, de schepen die tussen de Klauwende Klippen door de baai verlaten en binnenvaren, en over de zee ver naar het westen kan men vaag de blauwe heuvels van Oranea onderscheiden, het meest oostelijke van de Binneneilanden. Het houten huis van de magus was wel groot en stevig gebouwd met haard en schoorsteen in plaats van een vuurplaats, maar leek toch veel op de hutten in het dorp Tien-Elzen: alle met één vertrek en een geitenstal eraan vastgebouwd. Er was een soort alkoof in de westmuur van de kamer en daar sliep Ged. Boven zijn stromatras was een venster dat uitkeek op de zee, maar meestal moest het met luiken worden afgesloten tegen de stormwinden die de hele winter door uit het westen en noorden bliezen. In de donkere warmte van dat huis bracht Ged de winter door; buiten hoorde hij het razen van regen en wind of het zwijgen van de vallende sneeuw, terwijl hij de Zeshonderd Hardische Runen leerde schrijven en lezen. Hij was erg blij zich dit weten te verwerven, want daarzonder zal geen uit het hoofd leren van bezweringen en toverspreuken een mens tot het ware meesterschap brengen. De Hardische taal van de Archipel heeft niet meer magische machten in zich dan welke andere taal der mensen ook, maar zij heeft haar wortels in de Oude Spraak, de taal waarin de dingen bij hun ware naam genoemd worden. En de weg naar het verstaan van deze spraak begint bij de Runen die geschreven werden in de tijd dat de eerste eilanden van de wereld werden opgeheven uit de zee.

Nog steeds geen wonderdaden, noch betoveringen. De hele winter was er niets dan het omdraaien van de zware bladen van het Runenboek, de regen en het vallen van de sneeuw; en Ogion die binnenkwam na een zwerftocht door de berijpte bossen of het verzorgen van de geiten, de sneeuw van zijn laarzen stampte en zwijgend naast het vuur ging zitten. En het lange luisterend zwijgen van de magus vulde dan het vertrek en vulde Geds gedachten zodat het soms leek alsof hij de klank van woorden vergeten was. En als Ogion eindelijk begon te spreken was het als had hij op dat moment eerstmaals het spreken ontdekt. En ook dan waren de woorden die hij sprak, niet van groot belang, maar gingen over eenvoudige dingen, over brood en water en weer en slaap.

Toen de lente zich dartel en stralend aandiende, stuurde Ogion Ged vaak erop uit om kruiden te verzamelen op de weiden boven Re Albi; hij zei hem zich tijd te nemen zo lang hij wilde, en liet hem vrij de ganse dag door te brengen met ronddolen langs de door regen gezwollen beken en door de wouden en over de zon-beschenen vochtig-groene velden. Iedere keer trok Ged met blijdschap erop uit en bleef buiten tot het avond werd; toch vergat hij de kruiden nooit helemaal. Onder het klimmen en zwerven en waden en ontdekken bleef hij ernaar uitkijken en hij bracht er altijd wel iets van mee naar huis. Hij vond een weide tussen twee beken die vol stond met het kruid dat witte heilige genoemd wordt, en omdat deze bloemen zeldzaam zijn en zeer geliefd bij heelmeesters, ging hij de volgende dag terug. Iemand anders was hem die dag al voorgeweest, een meisje dat hij van gezicht kende en van wie hij wist dat zij de dochter was van de oude Heer van Re Albi. Uit zichzelf zou hij niet met haar gesproken hebben, maar zij kwam op hem toe en begroette hem vriendelijk: ‘Jou ken ik, je bent de Sperwer, de leerling van onze magus. Ik zou het leuk vinden als je me wat over toverij vertelde.’ Hij sloeg de ogen neer naar de witte bloemen die langs haar witte rokje streken, en aanvankelijk deed hij verlegen en stuurs en gaf nauwelijks antwoord. Maar zij bleef doorpraten, zo frank en vrij en ongekunsteld dat hij beetje bij beetje zijn schuwheid overwon. Zij was lang en ongeveer van zijn eigen leeftijd met een bleekgele, bijna witte gelaatskleur; in het dorp zei men dat haar moeder uit Oskill kwam of van elders uit vreemde landen. Het haar viel lang en sluik op haar schouders neer als een waterval in een zwarte rivier. Ged vond haar erg lelijk, maar terwijl zij met elkaar spraken, groeide in hem het verlangen haar genegenheid, haar bewondering te winnen. Zij liet hem het hele verhaal vertellen over zijn listig spel met de nevel waarmee hij de Kargische krijgers had verslagen, en zij luisterde toe alsof ze verbaasd was en hem bewonderde, maar zij prees hem niet. En kort daarop gooide ze het over een andere boeg: ‘Kun je de vogels en dieren naar je toe roepen?’ vroeg ze. ‘Jazeker’, zei Ged.

Hij wist dat er in de rotsen boven de weide een valkennest was en hij riep de vogel tot zich bij zijn naam. De vogel kwam, maar wilde niet neerstrijken op zijn vuist, want hij werd kennelijk afgeschrikt door de aanwezigheid van het meisje. Hij schreeuwde en sloeg afwerend met wijde wieken in de lucht; toen steeg hij weer op in de wind.

‘Hoe noem je zo’n spreuk, die de valk naar je toe doet komen?’

‘Een spreuk van Oproeping.’

‘Kun je ook geesten uit het dodenrijk naar je toe doen komen?’ Hij dacht dat zij door deze vraag de spot met hem wilde drijven, omdat de valk slechts ten dele gehoor gegeven had aan zijn oproep. Hij was niet van zins met zich te laten spotten. ‘Als ik zou willen, wel,’ zei hij met kalme stem.

‘Is het niet erg moeilijk, erg gevaarlijk, om een geest op te roepen?’

‘Moeilijk wel. Gevaarlijk?’ Hij haalde de schouders op. Dit maal was hij er bijna zeker van dat er bewondering in haar ogen lag.

‘Kun je een liefdes-tover weven?’

‘Daar is geen kunst aan.’

‘Dat klopt,’ zei ze, ‘iedere dorpsheks kan dat. Ken je de spreuken van Verandering? Kun jij van gedaante veranderen zoals men zegt dat wijzen dat kunnen?’

Ook nu was hij er niet zeker van of zij door die vraag niet de spot met hem wilde drijven, en daarom zei hij maar weer: ‘Als ik zou willen, wel.’

Ze vroeg of hij zich dan alsjeblieft in iets wilde veranderen, wat hij maar wilde: een havik, een stier, vuur- of een boom. Hij scheepte haar af met een paar korte geheimzinnige woorden, zoals zijn meester dat ook deed, maar toen zij hem begon te vleien, zag hij geen kans het botweg te weigeren; hij wist bovendien zelf niet of hij al dan niet in zijn eigen grootspraak geloofde. Hij ging weg met te zeggen dat zijn meester de magus thuis op hem zat te wachten en de volgende dag ging hij niet naar de weide terug. Maar de dag daarna kwam hij wel terug omdat hij zichzelf aanpraatte dat hij zolang ze nog in bloei stonden, best nog wat meer van die bloemen kon verzamelen. Zij was er ook weer en samen waadden zij barrevoets door de drassige weide en plukten de zware witte-heiligenbloesems. De lentezon scheen en zij sprak met hem zo onbevangen als was zij een geitejongen uit zijn eigen dorp. Weer begon zij hem over tovenarij uit te vragen en zij luisterde met grote ogen naar alles wat hij vertelde, zodat hij opnieuw in grootspraak verviel. Toen vroeg ze hem een spreuk van Verandering te zeggen en toen hij eromheen bleef draaien, keek ze hem aan, streek het zwarte haar weg uit haar gezicht en zei: ‘Ben je soms bang dat te doen?’