Выбрать главу

‘Nee, ik ben niet bang.’

Met een smalend lachje zei ze: ‘Misschien ben je nog te jong.’ Dat was meer dan hij hebben kon. Hij zei niet veel terug, maar besloot dat hij haar een bewijs van zijn macht zou geven. Hij vroeg haar de volgende dag weer naar de wei te komen als ze zin had, nam afscheid en kwam bij de hut terwijl zijn meester nog niet thuis was. Hij liep recht op de boekenplank af en pakte de twee Boeken der Konde die Ogion nog nooit in zijn bijzijn geopend had. Hij zocht naar een spreuk om zichzelf van gedaante te kunnen veranderen, maar omdat hij de runen nog slechts langzaam kon ontcijferen en maar weinig begreep van wat hij las, kon hij er geen vinden. Deze boeken waren zeer oud; Ogion had ze gekregen van zijn eigen leermeester, Heleth de Ziener, en Heleth weer van zijn leermeester, de Magus van Perregal, en zo steeds verder terug tot in de tijden der mythen. Het schrift was klein en vreemd, er was door vele handen overheen en tussendoor geschreven, en al die handen waren stof nu. Toch begreep Ged hier en daar wel iets van wat hij probeerde te lezen, en met de vragen en spotternijen van het meisje voortdurend in het hoofd hield hij op bij een blad waar een spreuk stond die de geesten der doden deed opstaan.

Terwijl hij las en de runen en symbolen éen vooreen ontcijferde, werd hij door huiver bevangen. Zijn ogen waren verstard en hij kon ze pas opheffen toen hij klaar was en de hele spreuk had gelezen.

Toen hij opkeek, zag hij dat het donker was in het huis. Hij had in het duister zitten lezen zonder enig licht. Als hij nu weer naar het boek keek, kon hij de runen niet meer onderscheiden. Toch groeide de huiver in hem en scheen hem aan zijn stoel gekluisterd te houden. Hij was door en door koud. Over zijn schouder kijkend zag hij dat er iets achter de gesloten deur neerhurkte, een vormeloze brok schaduw, een duistere vlek in de duisternis. Zij scheen een arm naar hem uit te steken en te fluisteren, hem fluisterend te roepen; maar hij kon de woorden niet verstaan. Toen vloog de deur wijd open. Er kwam een man binnen omgeven door een witte krans van vlammen, een grote stralende gestalte en zijn stem klonk luid, gebiedend en kortaf. De duisternis en het fluisteren hielden op en werden verdreven. De huiver verliet Ged, maar hij was nog steeds dodelijk bevreesd, want het was Ogion de Magus die daar in de deuropening stond, omgeven door een stralend licht en de eiken staf in zijn hand brandde met een witte gloed.

Zonder iets te zeggen liep de magus Ged voorbij, stak de lamp aan en zette de boeken op de plank terug. Toen keerde hij zich naar de jongen en zei: ‘Als je die spreuk uitspreekt, is het altijd met gevaar voor je macht en je leven. Was het om die spreuk dat je de boeken hebt geopend?’

‘Nee, meester,’ mompelde de jongen en hij vertelde Ogion beschaamd waarnaar hij gezocht had en waarom. ‘Ben je vergeten wat ik je gezegd heb, dat de moeder van dat meisje, de vrouw van de Heer, een tovenares is?’ Inderdaad had Ogion dat ooit gezegd, maar Ged had er weinig aandacht aan geschonken, hoewel hij onderhand wel wist dat Ogion hem nooit iets vertelde waarvoor hij geen goede reden had om het te vertellen.

‘Het meisje is zelf al half een heks. Misschien was het wel in opdracht van de moeder dat het meisje met jou is gaan praten. Misschien was zij het die het boek heeft doen openvallen bij het blad dat jij hebt gelezen. De machten die zij dient, zijn niet de machten die ik dien. Ik weet niet waar zij op zint, maar ik weet wel dat ze mij niet welgezind is. Luister goed naar me, Ged. Is het nooit bij je opgekomen dat macht omheind moet zijn met gevaar, zoals licht met duisternis? Voor ons is tovenarij geen spel dat we spelen om roem of rijkdom. Denk eraan: in onze Kunst wordt ieder woord, iedere daad gezegd en gedaan hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Voor je gaat spreken of handelen moet je de prijs kennen die ervoor betaald moet worden.’

Gedreven door schaamte riep Ged uit: ‘Hoe moet ik dat allemaal weten, als u me niets leert. Sinds ik bij u ben komen wonen, heb ik niets gedaan, niets gezien.’

‘Nu heb je dan iets gezien,’ zei de magus. ‘Bij de deur, in de donkerte, toen ik binnenkwam.’ Ged zweeg.

Ogion hurkte neer, bouwde het vuur op in de haard en stak het aan, want het was koud in de hut. Nog steeds gehurkt zei hij met zijn rustige stem: ‘Ged, mijn jonge valk, je bent niet aan mij gebonden of aan mijn dienst. Jij bent niet naar mij gekomen, maar ik naar jou. Je bent erg jong om deze keuze te maken, maar ik kan haar niet maken in jouw plaats. Als je wilt, zal ik je naar het eiland Roke sturen waar onderricht wordt gegeven in alle hoge kunsten. Alle kennis die je zult besluiten te verwerven, zul je verwerven, want je macht is groot; groter zelfs dan je trots, hoop ik. Ik had je graag hier bij mij gehouden, omdat ik datgene bezit wat jij mist, maar ik wil je niet hier houden tegen je wil. Je moet nu kiezen tussen Re Albi en Roke.’ Ged stond verbijsterd, twijfel woedde in zijn hart. Hij was gaan houden van deze man, Ogion die hem door zijn aanraking genezen had en nooit kwaad werd; hij hield van hem en had het nooit beseft, tot dit moment. Hij keek naar de eiken staf die in de hoek bij de schoorsteen geleund stond en dacht aan de gloed waarmee het kwaad uit de duisternis was weggebrand; hij verlangde er vurig naar bij Ogion te blijven, samen met hem op zwerftocht te gaan door de wouden, lang en ver, en zwijgend te leren. Maar er leefden nog andere heftige verlangens in hem die zich niet lieten onderdrukken, de zucht naar roem, de zucht naar handelen. Bij Ogion kwam de weg naar het meesterschap hem lang voor, een zijpad waarop hij slechts traag vorderde; en dat terwijl hij voor de zeewinden uit recht naar de Middenzee kon zeilen, naar het Eiland der Wijzen waar de lucht doorgloeid was van betovering en de Archimagus zijn wonderen wrocht. ‘Meester,’ zei hij, ‘ik wil naar Roke gaan.’ Een paar dagen later liep op een zonnige lentemorgen Ogion naast hem de steile weg af, van het Hoogplateau vijftien mijl naar beneden tot aan de Grote Haven van Gont. Daar bij de landpoort tussen gebeeldhouwde draken knielden, toen zij de magus zagen, de wachters van de Stad van Gont neer met ontblote zwaarden en verwelkomden hem. Zij kenden hem en bewezen hem eer, gehoor gevend aan het bevel van de Heer en hun eigen hart; tien jaar geleden immers had Ogion de stad behoed voor een aardbeving die de torens der rijken ter aarde dreigde te werpen en de toegang tussen de Klauwende Klippen door een aardverschuiving dreigde af te sluiten. Hij had tot de Berg van Gont gesproken en hem tot kalmte gemaand; hij had de trillende steilten van het Hoogplateau doen bedaren zoals men een opgeschrikt dier tot rust brengt. Ged had er wel eens over horen spreken en nu hij vol verwondering de gewapende wachters zag neerknielen voor zijn vreedzame meester, werd hij eraan herinnerd. Hij keek bijna angstig op naar deze man die een aardbeving had tegengehouden; maar Ogions gelaat was kalm als altijd. Ze liepen naar de kaden waar de Havenmeester haastig kwam toegelopen om Ogion te begroeten en te vragen waarmee hij hem van dienst kon zijn. De magus zei hem dit en terstond wist hij een schip dat de Middenzee als bestemming had en waarop Ged als passagier kon meevaren. ‘Misschien willen ze hem wel meenemen om de wind te bezweren, als hij die kunst beheerst,’ zei hij. ‘Ze hebben geen weermaker aan boord.’

‘Hij heeft een zekere handigheid met mist en nevel, maar hoegenaamd geen met zeewinden,’ zei de magus en legde de hand zachtjes op Geds schouder. ‘Probeer met de zee en de winden van de zee geen kunstjes uit te halen, Sperwer; je bent nog alleen maar thuis op het land. Hoe heet het schip, Havenmeester?’