Выбрать главу

Een man kwam Geds plaats aan de riem innemen en stuurde hem naar de kapitein op het voorschip. De regen droop uit de zoom van zijn mantel, maar hij stond vast als een fust op zijn deel van het dek en keek op Ged neer terwijl hij vroeg: ‘Kun jij deze wind doen bedaren, jongen?’

‘Neen, heer.’

‘Bezit je macht over ijzer?’

Hij bedoelde of Ged de kompasnaald de weg naar Roke kon laten aanwijzen zodat de magneet zich niet meer naar de noordpool, maar naar de noodzaak zou richten. Die vaardigheid is een geheim van de Zeemeesters en Ged moest opnieuw nee zeggen. ‘Dan zul je een schip moeten vinden dat je van Hort mee terugneemt naar Roke,’ brulde de kapitein hem door wind en regen toe. ‘Roke moet nu ergens westelijk van ons liggen en bij deze zee kunnen we er alleen met toverkunst komen. We moeten een zuidelijke koers aanhouden.’

Ged vond dit geen leuk vooruitzicht, want hij had de schepelingen over Hort horen spreken als over een stad zonder wetten, vol boos bedrijf waar maar al te vaak mensen werden opgepakt en als slaven in het Zuidruim werden verkocht. Hij keerde terug naar zijn plaats aan de roeiriem en trok weer, gelijk op met zijn kameraad, een stevige jongen uit de Andraden; hij hoorde de trommel de slagen markeren en zag de lantaren op de achterplecht bij iedere rukwind dansen en flikkeren, een gepijnigde lichtvlek in de door regen gegeselde duisternis. Hij bleef echter naar het westen kijken, zo vaak als hij dat kon bij het ritmisch zwoegen aan de roeiriem. En toen het schip werd opgeheven door een hoge golf top zag hij over het donkere, stuivende water heel even een licht tussen de wolken, dat de laatste gloed had kunnen zijn van de ondergaande zon; maar het licht was helder en niet rood.

Zijn kameraad aan de roeiriem had het niet gezien, maar hij schreeuwde het de anderen toe. De stuurman keek ernaar uit, iedere keer dat het schip door de golven werd opgeheven, en zag het tegelijk met Ged opnieuw, maar hij riep terug dat het alleen maar de ondergaande zon was. Toen riep Ged een van de jongens die aan het hozen waren, toe zijn plaats op de roeibank een ogenblik van hem over te nemen en werkte zich langs het pad tussen de banken moeizaam naar voren; hij klemde zich vast aan het boegbeeld om niet overboord geslingerd te worden en schreeuwde tot de kapitein: ‘Dat licht in het westen, Heer, is het eiland Roke.’

‘Ik heb geen licht gezien,’ brulde de kapitein terug, maar terwijl hij dit zei, wees Ged met uitgestrekte arm en allen zagen over het heftig deinende schuim van de zee in het westen een heldere lichtglans.

Het was geenszins omwille van zijn passagier, maar alleen om zijn schip aan het gevaar van de storm te ontrukken, dat de kapitein terstond de stuurman toeschreeuwde de steven naar het westen te wenden en naar het licht. Tot Ged echter zei hij: ‘Je spreekt als een Zeemeester, jongen, maar ik zweer je dat als je ons in dit weer de verkeerde weg opstuurt, ik je overboord zal smijten en je naar Roke zal laten zwemmen.’ In plaats van voor de storm uit moesten ze nu met de wind dwars opzij roeien en het ging moeizaam: de golven beukten tegen de flanken van het schip en stuwden het zuidwaarts weg van de nieuwe koers; zij sloegen over het schip en vulden het met water zodat er voordurend gehoosd moest worden, en de roeiers moesten oppassen dat het rollende schip hun riemen niet uit het water tilde tijdens de haal en hen achteroverwierp tussen de banken. Het was nagenoeg pikdonker onder de stormwolken, maar nu en dan zagen zij in het westen een glimp van het licht, voldoende om hun koers te bepalen, en zo zwoegden zij voort. Tenslotte flauwde de wind wat af en werd het licht vóór hen groter en groter. Zij roeiden verder en leken zich door een gordijn te boren: tussen de ene haal aan de riemen en de volgende voeren zij uit de storm een heldere avondlucht in waar het licht van de ondergaande zon nog nagloeide aan de hemel en over de zee. Niet ver voor zich uit zagen zij over de met schuim bekamde golven een hoge, ronde, groene heuvel en aan de voet ervan een stad, gebouwd aan een kleine baai waarin schepen voor anker lagen, vredig en kalm. De stuurman, leunend over zijn lange stuurriem, keek op naar het voorschip en riep: ‘Heer, is dit echt land, of toverij?’

‘Hou haar zo ze gaat, stompzinnige steenezel. Roeien jullie, graatloze gauwdieven. Dat daar is de Baai van Thwill en de Bult van Roke, dat ziet toch de grootste idioot. Roeien.’

Zo roeiden zij op het ritme van de trommel met vermoeide slagen de baai in. Het was er stil en zij konden de stemmen horen van de mensen, ginds in de stad, en het kleppen van een klok, en alleen nog heel in de verte het razen en tieren van de storm. Op een mijl afstand hingen er in het noorden, oosten en zuiden in een krans om het eilanddonkere wolken, maar boven Roke gloeiden de sterren op, éen voor éen aan een klare en kalme hemel.

De school der wijzen

Ged bleef die nacht slapen aan boord van de Schaduw en nam vroeg in de ochtend afscheid van zijn eerste varensgezellen die hem vrolijk goede wensen achterna riepen toen hij het havenkwartier inliep. De stad Thwill is niet groot: haar hoge huizen hurken dicht op elkaar langs een paar steile, nauwe straten. Voor Ged echter leek het een doolhof en omdat hij er heg noch steg wist, vroeg hij aan de eerste inwoner van Thwill die hij tegenkwam, waar hij de Hoeder van Roke kon vinden. De man keek hem even van opzij aan en zei: ‘De wijze hoeft het niet te vragen, de dwaas vraagt tevergeefs,’ en hij vervolgde zijn weg. Ged liep de heuvel op tot hij uitkwam op een plein dat aan drie zijden omgeven was door huizen met puntige daken uit leisteen en aan de vierde door de muur van een groot gebouw waarvan de weinige kleine vensters boven de schoorstenen van de huizen uitstaken; een fort leek het of een kasteel, opgetrokken uit machtige, grijze steenblokken. Op het plein aan de voet ervan stonden marktkraampjes en het was er een komen en gaan van mensen. Ged stelde zijn vraag aan een oude vrouw met een mand mosselen en zij antwoordde: ‘Waar de Hoeder is kun je hem niet altijd vinden, maar soms vind je hem waar hij niet is,’ en zij ging voort haar mosselen uit te venten.

In het grote gebouw was vlak bij een van de hoeken een kleine houten deur. Ged liep ernaar toe en klopte aan. Tegen de oude man die de deur open maakte, zei hij:’ Ik heb een brief bij me van de Magus Ogiorf van Gont, bestemd voor de Hoeder van de School op dit eiland. Ik wil weten waar ik de Hoeder kan vinden, maar ik wens geen raadsels of geintjes meer te horen te krijgen.’

‘Dit is de School,’ zei de oude man vriendelijk. ‘Ik ben de poortwachter. Treedt binnen als je kunt.’

Ged deed enige passen voorwaarts. Hij was ervan overtuigd dat hij over de drempel gegaan was, maar toch stond hij buiten op het plaveisel waar hij tevoren ook gestaan had. Weer deed hij enige passen voorwaarts en weer bleef hij buiten staan, vóór de deur. Van binnen sloeg de deurwachter hem met vriendelijke blik gade.

Ged was eerder nijdig dan verbaasd, want het zag ernaar uit dat opnieuw de draak met hem werd gestoken. Met woord en hand verrichtte hij de tover van Ontsluiting die zijn tante hem lang geleden geleerd had; het was het pronkstuk uit haar verzameling bezweringen en hij weefde hem welbedacht. Maar het was slechts een heksentover en de macht die over deze deur lag werd er niet door geschokt. Na zijn falen stond Ged geruime tijd roerloos daar op het plaveisel. Tenslotte keek hij de oude man aan die binnen op hem stond te wachten. ‘Ik kan niet binnen treden,’ zei hij met tegenzin, ‘tenzij u mij helpt.’ De deurwachter antwoordde: ‘Zeg me je naam.’ Weer stond Ged lange tijd roerloos, want een man zegt nooit hardop zijn naam, tenzij er groters op het spel staat dan zijn eigen lijfsbehoud.