Выбрать главу

‘Ik ben Ged,’ zei hij met luide stem. Toen stapte hij voorwaarts en ging de geopende deur binnen. Het licht was achter hem, maar toch kreeg hij de indruk dat een schaduw hem op de hielen volgde.

Toen hij zich omdraaide, zag hij dat de deurposten waartussen hij naar binnen was gegaan, niet gewoon van hout waren, zoals hij gedacht had, maar van ivoor zonder voeg of naad: zij waren — zo hoorde hij later — gesneden uit een tand van de Grote Draak. De deur die de oude man achter hem weer dicht deed, was van gepolijst hoorn waar het daglicht vaag doorheen straalde, en op de binnenkant was de Boom met Duizend Bladeren uitgesneden.

‘Welkom in dit huis, jongen,’ zei de deurwachter en bracht hem zonder verder nog iets te zeggen door hallen en gangen naar een open hof, diep binnen de muren van het gebouw. De hof wasten dele met stenen geplaveid, maar had geen dak, en er was een grasveld waar onder jonge boompjes een fontein met het zonlicht speelde. Hier moest Ged geruime tijd alleen wachten. Hij bleef er roerloos staan met hevig kloppend hart, want hij had het onbestemde gevoel dat er machten en wezens om hem heen onzichtbaar aan het werk waren, en hij wist dat deze plek niet alleen van steen was gebouwd, maar ook van magie die hechter was dan steen. Hij stond in het binnenste vertrek van het Huis der Wijzen, en dat lag onder de open hemel. Toen werd hij zich ineens de aanwezigheid bewust van een in het wit geklede man die naar hem keek door het neervallende water van de fontein. Terwijl hun ogen elkaar ontmoetten, klonk helder het lied van een vogel op uit de takken van de boom. Op dat moment verstond Ged het zingen van de vogel en de taal van het water dat neerviel in het bekken van de fontein, en de vorm van de wolken, en het begin en einde van de wind die de bladeren deed ritselen; het leek hem alsof ook hijzelf een woord was, dat werd uitgesproken door het zonlicht.

Toen was dat moment voorbij en waren hij en de wereld weer als tevoren, of bijna als tevoren. Hij trad naar voren en knielde voor de Archimagus neer, reikte hem de brief toe die door Ogion was geschreven. De Archimagus Nemmerle, de Hoeder van Roke, was een oude man, ouder, naar men zei, dan wie ook der toen levende mensen. Toen hij Ged in vriendelijke woorden welkom heette, trilde zijn stem als de stem van een vogel. Zijn haar, baard en kleren waren wit en het leek alsof al het donkere en zware uit hem was weggespoeld door de trage golfslag van de jaren die hem wit en verweerd hadden achtergelaten als een stuk drijf hout dat een eeuw lang op drift is geweest. ‘Mijn ogen zijn oud; ik kan niet lezen wat je meester heeft neergeschreven,’ zei hij met zijn trillende stem. ‘Lees me zijn brief hardop voor, jongen.’ Ged ontcijferde het schrift en las het hardop voor; het waren Hardische runen en er stond alleen maar dit: Heer Nemmerle. Als de wind waarheid waait, zend ik iemand naar u toe die de grootste zal worden van Gonts wijzen. Het was getekend, niet met Ogions ware naam, die Ged nog nooit had gehoord, maar met de rune van Ogion, de Gesloten Mond. ‘Je bent gestuurd door hem die de aardbeving de teugel heeft aangelegd, en daarom ben je dubbel welkom. De jonge Ogion was mij zeer dierbaar toen hij van Gont hierheen kwam. Vertel me nu van de zee en de tekenen van je reis, jongen.’

‘Een voorspoedige reis, heer, behalve dan de storm van gisteren.’

‘Hoe heette het schip dat je hierheen heeft gebracht?’

‘Schaduw, een koopvaarder uit de Andraden.’

‘Wiens wil is het die je hierheen stuurt?’

‘Mijn eigen wil.’

De Archimagus keek Ged aan en keek weer opzij; hij begon te spreken in een taal die Ged niet verstond, mompelend als een oude man wiens gedachten ronddolen langs jaren en eilanden. Toch klonken er in zijn gemompel woorden door uit het lied van de vogel en uit het spreken van het neervallende water. Hij weefde geen bezwering, maar toch lag er een macht in zijn stem die Geds geest met zich mee sleepte en de jongen zo in vervoering bracht dat hij een ogenblik lang zichzelf meende te zien staan in een vreemd, uitgestrekt en verlaten gebied, geheel alleen te midden van schaduwen. Toch stond hij al die tijd in de zonbeschenen hof en hoorde hij het water van de fontein omlaagvallen.

Een grote zwarte vogel, een raaf van Osskil, kwam aanlopen over de stenen plavuizen en het gras. Hij liep naar de zoom van het kleed van de Archimagus en bleef er staan, pikzwart met een snavel als een dolk en ogen als kralen die Ged zijdelings aankeken. Driemaal pikte hij aan de witte staf waar Nemmerle op leunde en de oude wijze hield op met mompelen en glimlachte. ‘Ga maar spelen, jongen,’ zei hij tenslotte als tot een klein kind. Ged knielde weer op een knie voor hem neer. Toen hij opstond, was de Archimagus er niet meer. Alleen de raaf stond er nog en keek hem aan, de snavel uitgestoken als wilde hij pikken naar de verdwenen staf.

Hij sprak in wat naar Ged vermoedde de taal van Osskil kon zijn. ‘Terrenon ussbuk,’ kraste hij. ‘Terrenon ussbuk orrek.’ Toen liep hij weg, stijf en waardig als hij gekomen was. Ged draaide zich om en verliet de hof, zich afvragend waar hij heen zou gaan. In de galerij kwam hem een rijzige jonge man tegemoet die hem zeer hoffelijk met een buiging van het hoofd begroette. ‘Ik ben Jasper, de zoon van Enwit uit het Domein van Eolg op het eiland Havnor. Ik sta vandaag tot uw beschikking om u rond te leiden door heel het Hoge Huis en voor zover dit mij mogelijk is, uw vragen te beantwoorden. Hoe mag ik u noemen, Heer.’

Nu was Ged een dorpsjongen uit de bergen die nooit met de zonen van rijke kooplieden en edelen verkeerd had, en hij dacht daarom dat deze knaap hem voor de gek hield met zijn ‘beschikking’ en zijn ‘Heer’, zijn buigingen en strijkages. Hij antwoordde kortaf: ‘Men noemt mij Sperwer.’

De ander wachtte een ogenblik als rekende hij nog op een wat hoffelijker reactie, maar toen deze uitbleef, richtte hij zich op en deed een pas opzij. Hij was twee of drie jaar ouder dan Ged, van rijzige gestalte, en zijn bewegingen en houding hadden in Geds ogen de stijf se gratie van een balletdanser. Hij droeg een grijze mantel met een kap op de rug. Het eerste waar hij Ged naar toe bracht, was de kleerkamer waar Ged als leerling van de school zich ook zo’n mantel naar zijn maat kon uitzoeken, benevens andere kledingstukken die hij nodig had. Hij legde de donkergrijze mantel om die hij had uitgekozen, en Jasper zei: ‘Nu ben je een van ons.’

Terwijl Jasper dit zei, lag er om zijn lippen een vaag glimlachje dat Ged op zijn hoede deed zijn voor een achter zijn woorden verscholen spotternij. ‘Maken kleren dan de magus?’ vroeg hij nors.

‘Nee,’ zei de oudere jongen. ‘Maar ik heb wel gehoord dat manieren de man maken. Waar gaan we nu heen?’

‘Waarheen je wilt. Ik weet hier nergens de weg.’ Jasper nam hem mee door de gangen van het Hoge Huis en liet hem de open binnenhoven zien en de overwelfde hallen, de Kamer der Schappen waar de boeken der kennis en der runen werden bewaard, de grote Hal van de Haard waar de hele school op feestdagen bijeenkwam en tenslotte in de torens en vlak onder het dak, de kleine cellen waar de leerlingen en de Magisters sliepen. Ged kreeg er een in de Zuidelijke Toren met een venster dat over de steile daken van Thwill uitkeek op de zee. Evenals in de andere slaapcellen was een stromatras in de hoek het enige meubelstuk. ‘We leven hier erg eenvoudig,’zei Jasper. ‘Maar ik neem aan dat het je weinig kan schelen.’

‘Ik ben het gewend.’ En in een poging zich de gelijke te betonen van deze hoffelijk neerbuigende jongeman, voegde hij er terstond aan toe: ‘Ik veronderstel dat jij dat niet was toen je hier voor het eerst kwam.’