Выбрать главу

Even aarzelt ze, dan ziet ze in een van de andere tuinen een buurvrouw naar hen kijken. Meteen gaat ze de twee mannen voor naar de woonkamer.

De twee rechercheurs nemen plaats op de bank. Irina gaat op het puntje van een stoel aan de andere kant van de salontafel zitten, met haar handen in haar schoot gevouwen.

Ze trekt haar wenkbrauwen op. ‘U wilde vragen stellen?’

‘Jazeker,’ antwoordt Zijlstra. ‘We komen net uit de flat van uw overleden zwager.’

‘Zwager?’ vraagt ze onzeker.

‘Broer van uw man,’ verduidelijkt Graanoogst behulpzaam. ‘O, ja.’ Ze kijkt geschrokken. ‘Vic en ik hebben daar al van alles opgeruimd en weggehaald. Hadden we dat eerst moeten vragen? Sorry, dat wisten we echt niet.’

‘Nee, nee, daar gaat het niet om,’ stelt Zijlstra haar gerust. ‘Dat is allemaal prima, dat moet u helemaal zelf regelen. Ik wilde nog wat vragen over de relatie tussen Anatoli Davidenko en u tweeën.’

‘Tussen Tolja en Vic en mij, oké.’ Ze laat zich met een zucht tegen de stoelleuning zakken. ‘Tolja was een geweldige man: heel warm van hart, een goed mens. Vic zei al tegen u dat hij meer was dan een broer, en dat klopt ook. Die twee waren de beste vrienden van elkaar. Daar kon niets bij… eh, af… hoe zeg je dat?’

‘Tussen komen?’ probeert Graanoogst.

‘Ja, precies,’ antwoordt ze blij.

Zijlstra blijft ernstig. ‘Dus uw man en zijn broer hadden een heel hechte band. Veranderde daar iets aan toen u erbij kwam?’ Irina glimlacht. ‘Ik ben er natuurlijk niet geweest om ze samen te zien toen ik er nog niet was, dat begrijpt u. Maar vanaf het moment dat Vic me aan Tolja voorstelde tot de laatste keer dat ik hem gezien heb, is hij altijd aardig en hartelijk tegen me geweest. En ik geloof niet dat er door mij iets veranderd is tussen Vic en Tolja. Vic belde hem meer dan mij, dat is altijd zo geweest. Daar had ik geen moeite mee.’

‘En had Anatoli wel moeite met het geluk van u en uw man?’ dringt Zijlstra aan.

De jonge vrouw maakt een machteloos gebaar. ‘We hebben wel eens geprobeerd om Tolja te… eh binden aan een vrouw…’ ‘Koppelen,’ helpt Graanoogst.

‘Heet dat zo? Oké. In ieder geval is het niet gelukt. Tolja had het altijd veel te druk voor vrouwen, leek het wel. Met z’n werk. En hij was bijna elke dag bij ons. En dan waren er natuurlijk nog de plannen die Vic en hij hadden met de winkel. Veel te druk, die arme jongen.’

Zijlstra knikt langzaam. Graanoogst buigt wat naar voren, om ook een vraag te stellen, maar Zijlstra legt snel een hand op de knie van zijn collega en vraagt zelf, met zachte stem: ‘Kan het ook zijn dat Tolja Davidenko niet naar andere vrouwen omkeek omdat hij zo veel van ú hield?’

De ogen van Irina Davidenko worden groot. Dan draait ze haar hoofd met een ruk naar de grote ruit die uitzicht biedt op de achtertuin. ‘Hoe kunt u zoiets zeggen?’

Graanoogst bekijkt zijn collega met lichte verbazing, maar hij zwijgt.

‘Ik heb een foto gezien waarop u, uw man en Anatoli staan,’ vervolgt Zijlstra. ‘Alle drie hebt u de armen om elkaar heen geslagen, er is duidelijk sprake van een vrolijk en gelukkig moment. En pas vandaag heb ik gelet op de manier waarop Anatoli Davidenko naar u keek: die man hield echt van u.’

‘Hoe durft u!’ barst ze boos uit, met vlammende ogen.

‘Het is toch zo?’ Zijlstra’s stem is nog altijd zacht, maar daardoor des te indringender.

De jonge vrouw sluit haar ogen, schudt heftig haar hoofd en haalt diep adem. ‘Als u beweert dat ik vreemdgegaan ben met de broer van mijn man, dan hebt u ongelijk.’ Haar ogen gaan weer open en schieten vuur. ‘Dat is gewoon niet waar!’

‘Dat heb ik ook helemaal niet beweerd,’ pareert Zijlstra haar uitval rustig. ‘Ik zei alleen dat hij van u hield. Of niet soms?’

‘Natuurlijk hield hij van mij! Ik ben de vrouw van zijn broer!’ Haar ogen zoeken steun bij Graanoogst, die echter uitdrukkingsloos toekijkt.

‘In zulke dingen vergis ik me niet.’ Zijlstra buigt zich verder naar haar toe. ‘Die man was gek op u, stapelgek. En ik wed dat hij u dat ook heeft verteld.’

Irina Davidenko begint te huilen. Met de tranen komen als vanzelf ook de woorden naar buiten. ‘Ja, dat heeft hij me verteld. Tolja heeft me gezegd dat hij verliefd op me was. En natuurlijk hield ik ook van hem, maar heel anders. Dat heb ik ook gezegd.’

‘En toen?’ vraagt Zijlstra. ‘Heeft hij iets geprobeerd?’

‘Geprobeerd? Met mij? Nee, zo was Tolja niet, die respecteerde me. Zoals hij Vic natuurlijk ook respecteerde. Daarom hebben hij en ik afgesproken dat we er nooit meer over zouden praten. En dat Vic er nooit iets over zou hoeven weten.’ Ze kijkt hem recht in de ogen. ‘Echt, meer is er niet gebeurd. Dat zweer ik.’

‘Wanneer was dat?’ wil Zijlstra weten.

‘Een paar weken geleden.’ Ze brengt haar hand naar haar voorhoofd. ‘Dat weet ik echt niet meer precies. Het was hier, toen Vic een keer later was dan Tolja — meestal was dat andersom.’

‘En u hebt er inderdaad niet met uw man over gepraat?’ vraagt Zijlstra.

Ze schudt haar hoofd.

‘En de broers onderling?’

‘Dat weet ik niet. Echt niet. Ik geloof het niet. Tolja en ik hadden elkaar beloofd dat we er nooit meer over zouden praten.’ Zijlstra en Graanoogst kijken elkaar kort aan.

‘Kan ik je heel even spreken in de gang?’ vraagt Zijlstra.

Graanoogst loopt achter hem aan en sluit de kamerdeur achter zich.

‘Ik ga nu meteen naar Vic Davidenko toe,’ kondigt Zijlstra aan.

Graanoogst kijkt hem bevreemd aan. ‘Dan ga ik natuurlijk mee.’

Zijlstra is al bijna bij de voordeur. ‘Nee, daar gaat het juist om: ze mag beslist niet haar man bellen. Dus moet jij hier blijven tot ik hem op het bureau heb. Ik laat je dat direct weten, en dan doen we het gesprek samen.’

‘Oké.’

‘Dan ben ik nu weg.’ Zijlstra doet de voordeur open en zet zijn petje op. ‘Ga nu gauw naar binnen, want misschien is ze al aan het bellen.’

Graanoogst gaat snel de woonkamer in, waar Irina Davidenko nog net zo zit als toen ze de kamer verlieten. ‘Mijn collega moest even naar het bureau,’ kondigt hij aan. ‘Maar ik blijf nog even bij u om wat vragen te stellen.’ Hij gaat weer op de bank zitten en glimlacht vriendelijk. ‘Vertelt u eens, hoe hebben uw man en u elkaar eigenlijk leren kennen?’

24

Op de achtste verdieping van een in voornamelijk glas, beton en staal uitgevoerde torenflat in een nieuwbouwwijk aan de rand van de stad meldt Zijlstra zich bij de receptie.

‘Goedemorgen, mijn naam is Zijlstra. Ik kom voor de heer Davidenko.’

De receptionist van het verzekeringsbedrijf is een jongeman met een overgrote bril. Hij kijkt op het beeldscherm dat schuin voor hem staat, tikt iets in op het toetsenbord en trekt één wenkbrauw op. ‘Hebt u een afspraak?’

‘Nee, maar het is belangrijk.’

De blik van de jongeman drukt slechts afkeuring uit. ‘U moet begrijpen dat ik meneer Davidenko niet zomaar…’

Als Zijlstra zijn petje afzet en hem zijn politie-identificatie-bewijs voorhoudt, valt de jongeman acuut stil. Hij zet grote ogen op, slikt en begint dan verwoed te telefoneren. Even later kijkt hij op van zijn scherm en meldt: ‘Meneer Davidenko komt eraan.’ Hij gebaart naar een paar stoelen en een tafel vol tijdschriften. ‘Neemt u plaats.’

‘Dank u,’antwoordt Zijlstra koeltjes. ‘Ik blijf liever staan.’

Even later komt Victor Davidenko in zijn overhemd zonder jasje uit de lift. ‘Het is oké, Frans,’ zegt hij tegen de receptionist. Met een zwierig gebaar geeft hij Zijlstra een hand en glimlacht. ‘Meneer Zijlstra, ik had u hier niet verwacht. Kan ik u helpen?’

‘Jazeker,’ zegt Zijlstra. ‘Ik heb nog een paar vragen voor u. Sorry dat ik u stoor bij uw werk, maar dit kan niet wachten.’