Выбрать главу

Oom Lazare was doodsbang te zullen sterven aleer hij oudoom geworden was. Hij was weder als een kind geworden, en maakte zich bedroeft, omdat Babet hem geen makkertje schonk, dat met hem gespeeld zou hebben. Den dag, waarop mijne vrouw mij aarzelend toevertrouwde dat wij waarschijnlijk binnenkort met ons vieren zouden zijn, zag ik den lieven man verbleeken en moeite aanwenden om niet in tranen uit te barsten. Hij drukte ons aan het hart, dacht aan den doop en sprak van het kind alsof het reeds drie of vier jaar oud ware geweest.

En de maanden verliepen onder eene plechtige teederheid. Wanneer wij zamen zaten, praatten wij heel zacht, als wachten wij iemand af. Ik had Babet niet langer lief, ik vergoodde haar van ganscher ziele, ik beminde haar voor twee, voor haarzelve en voor den kleine.

De groote dag naderde. Ik had uit Grenoble eene baker laten komen, die de boerderij niet meer verliet. Oom doorleefde de hevigste angsten; hij had niet het minste verstand van dergelijke gebeurtenissen, en kwam er zelfs toe mij te zeggen dat hij ongelijk had gehad priester te worden en diep te betreuren dat hij niet voor dokter had gestudeerd.

Op een Septembermorgen trad ik, tegen zes ure de kamer binnen mijner lieve Babet, die nog sluimerde. Haar glimlachend gelaat rustte vreedzaam tegen het witte linnen van het oorkussen aan. Ik boog mij met ingehouden adem tot haar over. De hemel overstelpte mij met weldaden. Plotseling herinnerde ik mij weder dien zomerdag, waarop ik in het stof lag te zieltogen en thans gevoelde ik mij omringd van de vreugde van den arbeid, den vrede van het geluk. Mijne dierbare vrouw sliep, rooskleurig op hare ruime legerstede, terwijl het gansche vertrek mij onze vijftien jaren van teederheid herinnerden.

Zachtkens kustte ik Babet op de lippen. Zij sloeg de oogen op, en lachte mij spraakloos toe. Ik voelde een brandend verlangen in mij opwellen haar in de armen te nemen en aan het hart te sluiten; maar, sedert eenigen tijd, was het ter nauwenood dat ik hare hand durfde vastklemmen, zoo teêr en heilig scheen zij mij toe.

Ik ging op den rand van het bed zitten en vroeg bijna fluisterend:

"Zou het voor heden zijn?"

"Neen, dat geloof ik niet", gaf zij ten antwoord: "Ik droomde dat het een jongen was: hij was reeds heel groot en droeg allerliefste zwarte kneveltjes...... Oom Lazare zeide mij gisteren dat hij hem ook in zijn droom had gezien".

Ik beging eene groote onhandigheid.

"Ik ken het kind beter dan gij", hernam ik: "Elken nacht zie ik het, en het is een meisje......"

Maar ziende dat Babet zich naar den muur keerde, op het punt in tranen uit te barsten, begreep ik mijne domheid en haastte ik mij er bij te voegen:

"Ik zeg wel een meisje, maar ik ben er daarom niet heel zeker van. Ik zie het kind nog heel klein, met een lange witte jurk aan...... Het is zeker een jongen."

Babet omhelsde mij, ter wille van die troostwoorden.

"Ga naar het binnenhalen van de druiven kijken", hernam zij: "Ik voel mij van morgen heel wel".

"Zult gij mij laten waarschuwen als er iets gebeurde?"

"Ja, zeker. Ik ben heel afgemat ik ga nog wat slapen. Zijt gij niet boos op mij om mijne luiheid?"

En Babet sloot, kwijnend en verteederd, de oogen. Ik bleef over haar heengebogen staan, terwijl de warme ademtocht van hare lippen naar mijn gelaat opsteeg. Langzaam aan viel zij in slaap, zonder dat haar glimlach daarom verdween. Daarop wikkelde ik met de grootste behoedzaamheid mijne hand uit de hare los, wel vijf minuten noodig hebbend om die moeielijke taak te volbrengen. Ik drukte nog een kus op haar voorhoofd, zonder dat zij het voelen kon, en ging tegen wil en dank weg, met een hart vervuld van liefde.

Beneden op de binnenplaats, vond ik oom Lazare, die met bezorgdheid naar het venster van Babet's kamer opkeek. Zoodra hij mij aan zag komen, vroeg hij:

"Welnu! Zou het voor heden zijn?"

Sedert een maand richtte hij elken morgen geregeld dezelfde vraag tot mij.

"Het schijnt van neen", gaf ik ten antwoord: "Gaat gij mede naar den wijnoogst kijken?"

Hij ging zijn wandelstok halen, en wij liepen den eikenlaan door. Toen wij aan het eind daarvan gekomen waren, op dat terras dat de Durance overzag, bleven wij stilstaan en blikten op het dal.

Kleine witte wolkjes trilden aan de bleeke lucht. De zon had blonde stralen, die als het ware goudstof over het landschap strooiden; het landschap dat zijn gele vlakte in al hare rijpheid uitspreidde, en niet langer de krachtige tinten en schaduwen van den zomer bezat. De bladeren kleurden allerwegen den zwarten grond tot goud. De rivier stroomde langzamer voort, vermoeid als zij was, nu zij zoolang weder de velden bevrucht had. En het dal bleef rustig en krachtig. Het droeg reeds de eerste winterrimpels, maar zijne ingewanden behielden de warmte zijner laatste voortbrengselen. Het behield zijne breede omtrekken, beroofd van de weelderige grashalmen der lente, door zijne tweede jeugd slechts met nog trotscher schoonheid, evenals de vrouw die het leven heeft geschonken aan bezielde wezens.

Oom Lazare was sprakeloos gebleven, maar zich tot mij keerende, zeide hij plotseling:

"Herinnert gij u, Jean, hoe ik u, meer dan twintig jaar geleden, op een vroegen Mei-morgen hierheen bracht? Dien dag toonde ik u het dal aan, dat ten prooi was van een koortsachtige bedrijvigheid en de vruchten voor den herfst toebereidde. Zie thans, het dal heeft nogmaals zijn arbeid voleindigd."

"Ja gij zijt den herfst genaderd, gij hebt gearbeid en nu oogst gij in. De mensch, mijn kind, is geschapen naar het evenbeeld der aarde. En even als onze aller moeder, zijn wij onsterfelijk; de groene blaadjes staan ieder jaar uit de dorre bladeren op; ik herleef in u, en gij zult wederom in uwe kinderen herleven. Ik zeg u dit, opdat de ouderdom u geen schrik zal inboezemen, opdat gij in vrede zoudt weten te sterven, zooals dat groen sterft, dat de volgende lente weder uit zijne eigen kiemen zal oprijzen".

Ik luisterde naar mijn oom, en dacht daarbij aan Babet, die in het groote bed, tusschen het wit linnen, sluimerde. Het dierbare wezen zou een kind ter wereld brengen en daarin gelijken op dien krachtigen bodem, die ons onzen rijkdom geschonken had. Zij had ook den herfst bereikt: zij bezat den vreedzamen glimlach, den kalmen vollen wasdom van het dal. Ik meende haar in den blonden zonneschijn te zien, afgemat en gelukkig, er eene edelmoedige weelde in scheppende moeder te zijn. En ik wist niet meer te zeggen of mijn oom, mij sprak van mijn dierbaar dal of wel van mijne lieve vrouw.

Langzaam beklommen wij de berghellingen. Daar omlaag, langs de Durance, strekten zich de weilanden uit, als reusachtige helgroene tapijten; vervolgens zag men gele gronden, hier en daar in ver uiteenloopende lanen verdeeld door de grijsachtige olijfboomen en magere amandelstruiken; boven op de hoogten verrezen de wijnranken, stevige planten, wier trossen op de aarde afhingen.

In het Zuiden van Frankrijk behandelt men den wijnrank als een flinke huismoeder, niet als een teer juffertje, gelijk dat in het Noorden het geval is. Hij groeit een weinig op goed geluk af, al naar dit aan regen of zon mag behagen. De struiken, die aan lange reeksen op twee rijen geplant zijn, werpen een donkergroenen gloed om zich heen. Daartusschen zaait men koren of haver. Een wijnberg gelijkt op een onmetelijk stuk gestreepte stof, vervaardigd van de groene randen der druivenranken en het gele lint der korenhalmen.

Tal van mannen en vrouwen, die op de wijnbergen zaten neêrgehurkt, sneden de druiventrossen af, om ze daarna in groote korven te werpen. Mijn oom en ik liepen langzaam voort door de laantjes tusschen de ranken. Op onzen doortocht, wendden de werklieden het hoofd om ten einde ons te groeten. Nu en dan bleef mijn oom stilstaan om de oudsten onder de arbeiders toe te spreken.

"Wel! vader André," zeide hij: "zijn de druiven goed rijp, zal de wijn van het jaar goed zijn?"

En, onder het opheffen hunner ontbloote armen hielden de boeren lange, inktzwarte trossen omhoog, wier groote druiven van kracht en volheid schenen te moeten barsten.

"Zie slechts, mijnheer de pastoor", riepen zij: "dit zijn nog de kleinsten. Er zijn er die verscheidene ponden wegen. In geen tien jaren hebben wij zooveel werk gehad".