Выбрать главу

De oude man op het bed bewoog zich. Ergens tussen het harige wit van snor en baard verscheen een opening. Het leek een duister gat dat sprak.

“Is er wat jongeman, waarom komt u niet dichterbij?”

“De katten,” stamelde ik.

Hij lachte met gesloten ogen.

Het was geen prettige lach. Het klonk schril, schaterend en veel luider dan men uit zo’n broos lichaam zou verwachten.

“Het zijn toch zulke lieve dieren,” zei hij.

“Ja, ja,” zei ik aarzelend, “maar ze doen nogal vijandig.” Ik beluisterde de angst in mijn eigen stem.

De oude man lachte weer en opnieuw verbaasde ik mij over de kracht van het geluid. De lach kaatste tegen de muren in een verwarde echo. Slechts langzaam stierf het weg.

“Dat komt door Charly,” lispelde hij.

“Charly?” herhaalde ik vragend.

“Ja,” zei de oude man, “kijkt u maar goed. Hij zit vast en zeker in het midden.”

Ik ging met mijn ogen het rijtje katten langs. De ruggen waren geslonken en de haren lagen weer plat om hun slanke lijven. Maar hun waakzaamheid was niet verminderd. Nog steeds was mijn verschijning gevat in de stralenbundel van dertien paar kattenogen.

Knikkend met mijn hoofd telde ik de dieren. Zes links, zes rechts.

In het midden van de groep troonde een bijzonder exemplaar.

“Ziet u hem,” vroeg de oude man.

“Ja,” hijgde ik.

“Dat is nu mijn Charly,” zei de oude man. Zijn stem vibreerde in tederheid.

Geboeid, haast gehypnotiseerd, staarde ik naar het prachtige dier.

Hij zat daar onbeweeglijk, als gestold in zwart graniet. Hij deed mij denken aan een beeld dat ik eens had gezien op een tentoonstelling van oude Egyptische kunst, en ik begreep voor het eerst waarom de oude Egyptenaren de kat tot een heilig dier hadden verheven.

“Hoe vindt u hem?” vroeg de oude man trots.

Ik zocht naar woorden, bouwde beeldige volzinnen, maar vond niets om mijn gevoelens van verrukking waardig te vertolken.

Mijn woordenschat was te klein.

“Hij is prachtig,” fluisterde ik, “eenvoudig prachtig.”

Door de warrige baard en snor kon ik de glimlach om zijn mond niet waarnemen, maar rond de ogen verschenen de rimpeltjes van een geluidloze lach.

“Hij is dan ook mijn lieveling,” zei hij.

Ik knikte.

De oude man hief zijn hoofd een eindje van het kussen en keek naar de ruggen van zijn zwart-glanzende lijfwacht. “Charly,” zei hij, “het is goed.” Het klonk als een bevel.

Voor mijn ogen ontstelde het graniet en vloeide weg in trage bewegingen vol gratie. Gehoorzamend aan het bevel van de oude man verbrak Charly het cordon. De andere katten volgden zijn voorbeeld. Er was nu geen sprake meer van een eenheid. Nonchalant, ongeïnteresseerd verspreidden ze zich door het kamertje. Er heerste weer een wanorde van individualisme. Maar de eenheid was er geweest, onloochenbaar. Ik had het gezien, maar niet begrepen.

Het was geen dressuur. De katten waren niet getemd. Ik bedoel, het was geen slaafse onderworpenheid, geboren uit angst of fysieke overmacht. Neen, het was veel meer een magische verbondenheid, een geheimzinnig contact. Het leek mij dat de oude man en de katten — hoe verschillend hun verschijningsvorm ook was — een psychische eenheid vormden, waarbij de oude man, als zetel van de geest, regeerde over de katten, als waren zij extremiteiten van zijn eigen lichaam. Ik besefte volkomen dat deze gedachte onlogisch en ook onaanvaardbaar was, maar ik kon geen andere verklaring voor het gedrag van de katten vinden. Ik keek ze na. Op hun zachte poten schreden zij uiterst waardig door het kamertje en zochten zich een plekje om hun fraaie lijven lui liggend te strekken.

Met een zucht haalde ik het briefje tevoorschijn. “Heeft u mij geschreven?” vroeg ik.

De oude man trok zijn oogleden iets op en ik zag voor het eerst een glimp van zijn ogen. Die tintelden en schenen vol leven. “Ja,” zei hij, “ik heb u geschreven. Schuif de stoel maar naast mijn bed. Ik moet met u praten.”

In het kamertje stond maar één stoel. Het was een ouderwetse armstoel niet een hoge leuning en veel pluche. Midden op de zitting lag een van de zwarte katten opgerold. Ik deed een stap in de richting van de stoel en strekte mijn hand naar de leuning. Het dier keek mij aan en toen, in een onverwachte explosie van venijn, sprong het vurig op en sloeg zijn klauw uit in een felle flitsende beweging.

Met een kreet van pijn sprong ik achteruit. De scherpe nagels hadden een paar diepe voren in de rug van mijn hand getrokken.

Kleine onregelmatige bloedpareltjes kropen uit de huid. Trillend bracht ik mijn hand naar mijn mond en zoog.

“Marie,” riep de oude man bestraffend.

De kat sprong van de stoel en kroop onder het bed. Van achter een neerhangende slip van een oude lappendeken volgde het dier mijn bewegingen. Ik hield haar in het oog. Toen ik de stoel pakte, trok ze haar bovenlip op en spande haar rug. Ik bereidde mij voor op een herhaling van de explosie, maar het dier bedacht zich. Diep uit haar keel klonk het geluid van een langgerekte g. Toen verdween de kop achter de deken.

Voorzichtig, nog steeds bedacht op een onverhoedse aanval, schoof ik de stoel bij het bed en ging zitten.

“Ik had u moeten waarschuwen,” zei de oude man. “Marie is erg jaloers. Ze meent dat ze haar oude rechten nog kan laten gelden. Ziet u, ze heeft het nooit goed kunnen verkroppen.”

“Wat?” vroeg ik.

De oude man glimlachte.

“Ze is geboren op de dag dat mijn vrouw stierf.”

Ik keek hem niet-begrijpend aan.

“Dat was haar stoel. Ze heeft nooit gewild dat een ander in haar stoel ging zitten.”

In verwarring stond ik op.

“Nee, nee,” zei de oude man, “blijft u rustig zitten. Het wordt hoog tijd dat ze eindelijk aan haar transformatie went.”

Hij zuchtte diep.

“Het is eigenlijk mijn eigen schuld. Ik ben altijd te toegevend geweest. Toen ze pas was overgegaan, heb ik haar te veel verwend. Maar ja, wat wilt u, ze heeft als mens veel geleden. Ze had een lang ziekbed.”

Hij schudde meewarig zijn hoofd.

“En dan die verlamming aan haar benen. Eigenlijk is ze nooit helemaal mens geweest. Hoe zal ik u dat zeggen: ze was wel mens, maar gebrekkig. Ze was het nooit totaal. Door die lichamelijke onvolkomenheid was ook haar geest aangetast. Ze was humeurig en prikkelbaar. Ik begreep het allemaal wel en daarom heb ik het kunnen dragen.”

Hij pauzeerde even en dacht na.

“Och, meneer,” zei hij na een poosje, “wat was ik blij, toen na de transformatie bleek dat de poten goed in orde waren. Het was het eerste waar ik op lette. Stelt u zich eens voor dat die verlamming zich na de transformatie had voortgezet. Ik moet er niet aan denken. Ik heb wel even in angst gezeten. Ziet u, het was tenslotte mijn idee.”

Hij zweeg en een ondefinieerbare stilte kroop in het kamertje. Het was een suizende stilte, niet absoluut, niet intens. Er waren wel geluiden, maar niet analyseerbaar. Mijn hart klopte in een onregelmatig ritme. Het was een vreemde cadans, die scheen te reageren op prikkels van buitenaf. Plotseling hoorde ik weer het blieb, blieb van de druppende kraan. Het geluid was er altijd geweest, ook in de stilte. Zolang het gelijk viel met mijn hartslag had ik het niet gehoord. Nu scheen het te zwellen. Grotesk vervormd dreunde het in mijn oren. Blieb, blieb, blieb. Het trilde onder mijn voeten. Het is de griep, dacht ik, die miljarden virussen in mijn bloed. Maar dat was het niet alleen. Het waren ook de woorden van de oude man.

Ze hadden mij verward. Ik kon ze niet vatten. Ze vielen buiten het patroon van mijn denken. Ik trachtte ze te ordenen, te rangschikken en onder te brengen in begrippen die mij vertrouwd waren. Het lukte niet. Ik kon de scheiding niet overbruggen. Er ontstond voortdurend kortsluiting.