“Toen u Charly…” zei ik, “was uw vrouw toen al overgegaan?”
Hij knikte traag. “De nacht tevoren. Het was precies twee uur. Ik herinner het mij nog goed. De klok beneden in de hal sloeg. Martha en ik stonden aan haar bed. Ik had haar geroepen. Martha moest het zien. Ze moest getuige zijn van dit grootse moment in mijn leven. Het sterven was een lange zucht, meer niet. Toen haar laatste adem was vergleden, voelde ik mij voldaan. Mijn offer aan de naastenliefde was volbracht.”
Hij bewoog zijn hoofd langzaam op en neer. “Ja,” zei hij, “het was een groots moment. We bleven nog een kwartiertje staan kijken, Martha en ik. Toen bedekte ik het gezicht met een laken. Ik vroeg mij af wanneer ze zou terugkomen. Ik had met haar afgesproken dat ze een kat zou worden. Dat heb ik u toch al verteld?”
Ik knikte.
“De volgende morgen stond Martha plotseling voor mij met een poesje in haar armen. Ze gaf het mij en ik besefte dat de ziel van mijn vrouw was teruggekomen. Daarom noemde ik het poesje Marie. Ik zei tegen Martha dat tante Marie nu in een poesje was veranderd. Ze keek mij aan en zei: “Zullen we van Charly ook een poesje maken?” Ja dat zei ze. Het frappeerde mij, omdat ik zelf al aan die mogelijkheid had gedacht.”
Hij pauzeerde even.
“Die nacht,” ging hij verder, “terwijl de maan helder scheen, brachten wij Charly naar een open plek in het bos.”
“Ging Martha met u mee?” vroeg ik verbaasd.
Hij knikte.
“Ze wilde er bij zijn.”
Hij lachte mij vriendelijk toe. “Ik kon het haar toch niet weigeren,” zei hij met een handgebaar. “Het was toch ook haar idee.”
Ik voelde behoefte om op de bel te drukken, zodat de bewakers hem zouden weghalen. Ik vroeg mij af hoe lang ik het nog zou volhouden, hoe lang mijn zenuwen bestand zouden zijn tegen de haast kinderlijke manier waarop de oude sprak over de voorbereidingen tot een lugubere moord, als gold het een spelletje.
“Men pleegt toch geen moord om een kind een pleziertje te doen,” riep ik vertwijfeld.
“Je begrijpt het niet,” zei hij. “Martha was geen kind, maar een heks, een afgezant van de duivel.”
Hij zuchtte. “Zie je, ik wilde God nog een kans geven.”
“U,” riep ik verbaasd, “wilde God nog een kans geven?”
Hij knikte. “Met een afgezant van de duivel bij mij, wilde ik God nog een laatste kans geven om zich aan mij te openbaren. Ik had al zo lang tot Hem geroepen. Ik had al zo veel voor Hem gedaan. De mocht toch ook wel wat van Hem verwachten, vind je niet?”
Ik slikte. “Je kent toch Abrahams offer,” zei hij, “Abraham, die zijn enige zoon Isaak aan God wilde offeren?”
“Mijn moeder heeft mij er van verteld,” zei ik hees.
“God kwam toen tussenbeide,” zei hij, “op het laatste moment verbood hij het offer.”
Hij keek mij aan. Op zijn gerimpeld gezicht lag een verwrongen grijns. Pure waanzin straalde uit zijn ogen. Hoewel wij toch maar met ons beiden in het kamertje waren, keek hij schichtig om zich heen en wenkte mij om naderbij te komen. “Ga zitten,” zei hij. Ik bedwong mijn weerzin en nam weer tegenover hem plaats. Hij boog zich voorover, zodat zijn gezicht dichtbij was. Ik rook zijn adem.
“Ik wilde God dwingen,” fluisterde hij. “Begrijp je, ik wilde Hem dwingen om zich met mij te bemoeien. Het was een goed plan. De God van Abraham, is de God van het Verbond. Hij moest dat Verbond bevestigen. Ik zou Hem voor de keus stellen. Was het niet ter wille van mij, dan was het toch ter wille van Charly, die met zijn gebrekkige geest toch nauwelijks tot zonde in staat was geweest. Het was een onnozel kind.”
Hij hijgde. “Ja, ja, een volkomen onnozel kind.”
Zijn borst ging heftig op en neer. Ik hoorde zijn piepende ademhaling. “Op die open plek in het bos, bond ik Charly vast en legde hem op zijn knieën. Met de bijl in mijn hand, riep ik: God, hier ben ik met mijn zoon. Ik keek naar de sterrenhemel boven mij en wachtte. Er gebeurde niets. O God, riep ik vertwijfeld, antwoord toch!”
De oude liet zich terugvallen tegen de leuning van de stoel en schudde zijn hoofd.
“Er was niets dan stilte, niets dan nachtelijke stilte.”
Hij stond op en ging midden in het kamertje staan. Zijn handen hield hij voor zich uit, alsof hij iets vasthield.
“Ik zwaaide met mijn bijl om Hem te laten zien dat het mij ernst was. Nog sloeg ik niet, nog aarzelde ik en luisterde gespannen naar zijn stem. Maar-hij-sprak-niet.”
Zijn ogen vulden zich met tranen.
“Hij-sprak-niet,” herhaalde hij verbeten. “Hij-sprak-niet. Zijn zwijgen maakte mij woedend. God, riep ik, kom tussenbeide, verbied dit offer, het is toch maar een onnozel kind. Hij-kwam-niet. Hijverbood-niets. Hij moet toch hebben gezien hoe mijn lichaam was gespannen, hoe de bijl trilde in mijn handen. Dat moet Hij toch hebben gezien. Er was toch niets wat Hem belemmerde. De hemel was vlak boven ons, klaar en helder. Op die open plek in het bos was zelfs geen twijgje dat zijn uitzicht benam. Ik hield de bijl boven mijn hoofd en boog iets naar achteren. Nog luisterde ik, nog verwachtte ik dat hij zou spreken. Mijn oren vingen ieder geluid. Maar-Hij-sprak-niet. Toen…in een wilde woede, schreeuwde ik: Uw wil geschiede… ”
De oude had de beweging herhaald. Gebogen, alsof de bijl zojuist was neergekomen, stond hij voor me. Ik sloeg mijn handen voor mijn gezicht. Het was opnieuw gebeurd, hier, in dit kleine verhoorkamertje met zijn benauwende muren.
Versuft liet de oude zich op de stoel zakken. Hij huilde zachtjes, met kleine korte snikken. Voortdurend schudde hij zijn hoofd.
“Hij-sprak-niet. Hij-sprak-niet.”
In zijn geest scheen hij het duizendmaal te herhalen.
Ik liet hem wat tot bedaren komen. Mijn weerzin was verflauwd.
Zelfs mijn haat leek belachelijk.
“En Martha?” vroeg ik na een poosje.
“Martha?”
Het leek alsof ik hem wekte. Zijn lichaam begon te trillen.
Plotseling stond hij op en zwaaide met zijn armen wild om zich heen. Hij had zich niet meer in bedwang.
Vertwijfeld draaide hij rond. “Blijf staan,” riep hij, “kom terug. Marrr-thaaa!”
Met uitstoken armen liep hij naar het raam en omklemde de tralies met zijn handen. Machteloos stond hij te schudden.
“Marrr-thaaa!”
Ik pakte hem vast. Met uiterste krachtsinspanning maakte ik zijn handen los en zette hem op een stoel. Zijn lichaam schokte. “Ze liep weg,” hijgde hij, “ze liep weg.”
Uitgeput viel hij met zijn hoofd op tafel. “O God, O God, de duivel,” snikte hij. “Zelfs de duivel had mij verlaten.”
18
Hij lag voorover op het tafeltje. Zijn hoofd rustte op zijn handen.
De veel te wijde jas plooide op de rug. Zo nu en dan snikte hij nog.
Ik keek naar het zielige hoopje mens en strekte mijn hand uit. Ik voelde behoefte om hem over zijn grijze haar te strijken. Maar ik deed het niet. Mijn hand bleef zweven. Er was iets wat mij tegenhield. Ik had ook geen vragen meer. Ik was leeg, uitgeblust.
Toen de bewaker op mijn bellen verscheen, pakte hij hem onder de arm en nam hem mee. Aan de deur van het verhoorkamertje bleef ik staan en keek hem na. Strompelend aan de arm van de bewaker verdween hij in de lange gang.
Buiten viel een druilerige regen. De bewaker die mij uitliet, keek naar de loodgrijze lucht. “Het is binnen beter dan buiten,” zei hij.
Het was een grapje.
Ik trok de kraag van mijn jas omhoog en huiverde. De kreet ‘Marrr-thaaa!’ klonk nog in mijn oren.
Op het Leidseplein keek ik wat suffig naar het gewriemel van het verkeer. Langzaam slenterde ik naar huis en sloot mij op in mijn kamer.
Sinds ik hier de vergrotingen had gemaakt, was ik er niet meer geweest. De negatieven lagen nog op tafel en het glansapparaat stond slordig in een hoek. Hier had ik Huize Gods ontdekt en had het kindergezichtje van Martha Carrier mij getroffen.