Выбрать главу

Martha Carrier… plotseling schrok ik op. Martha Carrier… Ik moest naar Laren.

Ze hadden mijn wagentje al zien aankomen en stonden beiden aan de deur. Ze drukten mij hartelijk de hand en spraken woorden van begroeting. Ik luisterde intens; niet naar hun woorden, maar naar de toon, en trachtte elke nuance te analyseren.

Verholen gluurde ik naar hun gezichten. Ik was bang voor een verwijtende blik. Nu ik alles wist, betwijfelde ik of mijn besluit wel juist was geweest.

Maar ik las geen verwijt in hun ogen. Ze scharrelden om mij heen.

Ik kreeg geen gelegenheid om hen te observeren. Ze hielpen mij uit mijn jas en leidden mij naar de kamer. Daar drukten ze mij in een fauteuil.

“We lazen het in de krant,” zei Dick.

Ze zaten nu tegenover mij op de bank. Ze zaten dicht bij elkaar.

“Je hebt de lichamen gevonden.”

Ik knikte.

Truus zag er bijzonder lief uit, lieftalliger dan ooit.

Plotseling viel mijn oog op de pop. Ze hing bij de schoorsteen aan een draadje aan het plafond. Ze was iets veranderd. Ze had nu een tweede oog en het groene rokje bolde over een bezemsteeltje. Het uitpuilende houtwol was niet meer te zien. Aan haar vormloze voeten staken een paar kleine slofjes.

“Hoe vind je onze heks?” vroeg Dick.

“Prachtig.”

“Truus heeft haar aangekleed. Vind je het niet knap?”

Hij lachte.

“Het verraadt een artistieke aanleg.”

Hij trok haar plagend naar zich toe. Ze verzette zich niet. “Ze had nog ergens een oud poppenlijf liggen.”

Ik keek naar Truus. Ze had een blos op haar wangen. Toen ik haar wat langer bleef aankijken, schoof ze nog dichter naar Dick en legde haar arm om zijn schouders. Het gebaar was iets te nadrukkelijk. Intussen hield ze haar blauwe ogen onafgebroken op mij gericht.

“Vind je haar mooi?” vroeg ze zacht.

“Ja, ik heb nog nooit zo’n mooi heksje gezien.”

“Het was niet mijn bedoeling dat ze hier in de kamer zou worden opgehangen, maar Dick wilde het. Hij hecht er een bijzondere betekenis aan. Nietwaar, Dick?”

Ze streek met haar vingers door zijn haar.

Dick lachte. “Ja,” zei hij, “die pop is onze talisman.”

“Talisman?”

Zijn gezicht kreeg een ernstiger uitdrukking. “Ja, sinds…sinds die pop zijn we…zijn we nog meer van elkaar gaan houden.”

“Daar ben ik blij om,” zuchtte ik, “daar ben ik echt blij om. De hou van gelukkige mensen.”

We lachten, alle drie.

“Vertel eens,” zei Dick opgewekt, “hoe is het gegaan? Hoe wist je dat de lichamen in dat kamertje waren?”

Ik glimlachte. “Je weet dat ik ervan uitging dat de vrouw en de zoon van dominee Kater waren gestorven. Na mijn bezoek aan de villa begreep ik dat de lichamen daar niet te vinden waren. Het paste niet in het denken van dominee Kater. Hij zou geen lijken in Huize Gods achterlaten. Ik weet dat dit niet helemaal verstandelijk en logisch was geredeneerd, maar de gedachtewereld van dominee Kater was niet verstandelijk te benaderen. Eigenlijk bracht jij mij op het idee, toen je mij op de symbolen wees. Dominee Kater dacht in symbolen. Voor dominee Kater was Huize Gods niet zomaar een villa. De naam had voor hem een diepere betekenis.

Hij heeft die naam bewust gekozen. Toen ik daarvan overtuigd raakte, begreep ik dat ook de naam Bloedsteeg betekenis had.

Begrijp goed, dominee Kater had na zijn vertrek uit Huize Gods beslist wel een beter verblijf kunnen vinden dan dat vunzige kamertje in de Bloedsteeg. Hij bezat geld genoeg en de woningnood was toen nog niet zo nijpend. Maar hij ging naar de Bloedsteeg. Dit was weer een bewuste keuze, een symbool. Er móest intussen iets zijn gebeurd. Die plotselinge overgang van Huize Gods naar de Bloedsteeg had een betekenis.”

“Je bedoelt het woord bloed.”

“Ja, wanneer je het nuchter beziet, lijkt het onzinnig.”

Ik zuchtte.

“Het hele wereldje van dominee Kater lijkt onzinnig. Er is slechts met moeite een lijn in te ontdekken.”

“Hoe kwamen de lichamen in de Bloedsteeg? Uit de krantenverslagen is mij dat niet duidelijk geworden.”

“In kisten.”

“Kisten?”

“Ja, tijdens mijn tweede bezoek aan de villa trof ik daar een oude tuinman. Hij vertelde mij dat de dominee bij zijn vertrek twee kisten met boeken had meegenomen. Ik begreep direct dat de kisten geen boeken hadden bevat, maar de lichamen van Marie Buter en Charly Kater.”

“Ik begrijp niet,” zei Dick, “dat nooit iemand iets heeft gemerkt. Die rottende lichamen moeten toch vreselijk hebben gestonken.”

“Je vergeet de katten. Het kamertje was doordrenkt van kattenzeik.”

“Een vreemde man,” zuchtte Dick. “Beslist geestelijk gestoord.”

“Och dat weet ik niet. Dat is meer een zaak van psychiaters. Ik denk dat hij God op een vreemde manier heeft willen benaderen. Zijn gedachten lijken op een onsamenhangend mengsel van magie en mystiek. Bedenk maar eens: hij omringt zich met katten, spreekt over reïncarnatie zonder dood en geeft aan een meisje dat hij als vluchtelingetje opneemt, de naam van een in 1692 gehangen heks.”

Ik zuchtte opnieuw. “Wie weet, misschien heeft hij wel gelijk. Misschien is het wel niet zo onsamenhangend als wij denken. Misschien heeft de dominee de waarheid ontdekt. Van één ding ben ik inmiddels overtuigd: ik besta door mijn ziel. Ik had het bestaan van de ziel altijd ontkend, maar tijdens de drie dagen dat ik ziek bij jullie doorbracht, is het mij duidelijk geworden dat mijn ziel — hoe abstract dit begrip ook moge zijn — de enige realiteit van mijn bestaan is. De ziel is eeuwig, onvernietigbaar. Tot zover kan ik de dominee volgen. Maar wat er met die ziel na de dood gebeurt, is een geheim. Het kan zijn dat er een God is die haar opeist. Het kan zijn dat er een duivel is die om haar strijdt. Het kan ook zijn dat ze terugkeert tot een volmaakte staat van gelukzaligheid. Ik weet het niet.”

Een tijdlang zwegen wij. Dick was de eerste die de stilte verbrak.

“Dat meisje,” zei hij, “die Martha Carrier, heb je haar nog gevonden?”

Ik keek naar Truus. Ik las de spanning van haar gezicht. “Nee,” zuchtte ik, “ik heb haar niet gevonden.”

“Toch merkwaardig.”

Ik haalde mijn schouders op. “Och, het is niet meer van belang. De zaak is rond.”

Ik pakte de vergroting van het kinderkopje uit mijn zak en gaf het hem. “Bewaar het,” zei ik, “bewaar het als aandenken aan deze zaak. Wie weet, misschien kom je haar nog eens tegen.”

Het was al laat toen ik bij hen wegging. Truus bracht mij naar de hal. Toen ze mij mijn jas aanreikte, zag ik een traan in haar ogen.

“Verdrietig?” vroeg ik.

Ze schudde haar hoofdje.

Plotseling pakte ze mij aan de kraag van mijn jas vast en zoende mij op mijn wang. “Je bent een lieverd,” zei ze, “een echte goede lieverd.”

Terwijl ik over het tuinpad naar mijn autootje liep, bedacht ik dat het heel lang geleden was dat iemand zoiets tegen mij had gezegd.

Langzaam stuurde ik mijn wagentje door de lanen. De felle stralen van mijn koplampen priemden door de nacht. Ik dacht aan dominee Kater, aan zijn witte snor en zijn lange witte baard. Ik vroeg mij af hoe hij het nu maakte, of hij zich al had hersteld van de emoties van het verhoor.

Toen ik bij de villa kwam, zag ik dat de lichten nog brandden. De tuinman was nog op. Op mijn verzoek sliep hij in de villa.

Ik had nog geen zin om naar bed te gaan. Ik zou toch de slaap niet kunnen vatten. Daarom besloot ik nog wat te gaan werken. In de studeerkamer ging ik achter het bureau zitten en begon aan het proces-verbaal van het verhoor.

Ik merkte algauw dat het onvolledig was. Er bleven nog vraagpunten over.