Выбрать главу

De oude tuinman kwam binnen met een glas cognac. Hij was in de veertien dagen die ik nu al in de villa woonde, zo’n beetje mijn huisknecht geworden. We konden goed met elkaar overweg.

“Ik weet niet wat de katten bezielt,” zei hij, “ze zijn zo onrustig.”

“Er zit misschien onweer in de lucht,” antwoordde ik.

“Blijft u nog lang werken?”

“Ik wil dit afmaken. Ik denk dat ik nog wel een uurtje of wat nodig heb.”

“Kan ik u nog ergens mee helpen?”

De glimlachte. “Ga maar naar bed, als je wilt.”

Hij mompelde: “Goedenacht” en verliet de studeerkamer.

Ik werkte gestaag door. De bureaulamp wierp een kegel van licht op mijn papieren. Verder was het donker in de kamer.

Zorgvuldig formuleerde ik de vragen die ik dominee Kater nog te stellen had.

Er zou een tweede verhoor nodig zijn.

Plotseling kreeg ik het gevoel dat iemand naar mij keek. Het was een vreemde gewaarwording. Ik had niets gehoord, niets bemerkt, maar toch voelde ik de aanwezigheid van iets of iemand in de kamer.

Langzaam legde ik mijn pen neer en strekte mijn hand naar de verstelbare kap van de bureaulamp. Iedere vezel van mijn lichaam was gespannen. Wanneer ik de kans kreeg de kap te draaien, dan kon ik mijzelf in de schaduw plaatsen en met de lamp door de kamer schijnen. Het ellendige was dat mijn gevoel te ruw, te grof was om uit te maken of dat iets zich nu voor of achter mij bevond.

In mijn nervositeit greep ik mis, zodat de lamp aan mijn hand ontglipte. Het licht schoof over mijn bureau en bleef rusten op de uiterste punt, vlak bij de telefoon. Verstijfd van schrik keek ik toe.

Naast de telefoon, midden in de kegel van licht, zat een grote zwarte kat. Hij was niet helemaal zwart. Hij had witte snorharen en van onder zijn kin liep een witte vlek, die ergens tussen zijn voorpoten puntig eindigde.

Gehypnotiseerd staarde ik naar het dier dat vriendelijk tegen mij knipoogde.

Plotseling herkende ik hem. Ik weet niet meer precies waaraan.

Zijn ogen, ik geloof dat het zijn ogen waren. Gelig groen met twee verticale strepen. Ik slikte.

“Bent u teruggekomen?” stamelde ik hees.

Hij trok zijn bovenlip een beetje schuin omhoog. Ik weet dat katten niet kunnen grijnzen, maar hij grijnsde.

De verbijstering werkte verlammend. Het duurde enige seconden voordat de waarheid tot mij doordrong.

Zenuwachtig greep ik de telefoon en belde het Huis van Bewaring.

“Hier met rechercheur Versteegh,” zei ik gehaast. “Ik weet dat het een onmogelijk uur is om u te bellen, maar het is van belang. Ik wil weten hoe het met de heer Kater is.”

Het was even stil aan de andere kant van de lijn. Ik hoorde slechts een licht gekraak. Toen vroeg een stem: “Waarom vraagt u dat?”

“Dat…dat weet ik niet,” stotterde ik, “zomaar.”

“Merkwaardig,” zei de stem. “De heer Kater is namelijk een half uur geleden gestorven.”

Met de hoorn in mijn hand keek ik vol ontzetting naar de kat. Hij knipoogde opnieuw, sprong toen van het bureau en liep met opgeheven staart naar de keuken, waar de dertien andere op hem wachtten.