Выбрать главу

‘En als we die nu eens voor hem bevrijdden?’ suggereerde Aoudad. Hij glimlachte, niet plezierig.

‘Te laat. Hij zou binnen een seconde opbranden als hij die pijn ooit zou bereiken. Nee, laat hem maar met zijn kalenders, Bart. Laten we hem niet vernietigen. Hij doet zijn kunstje en iedereen applaudisseert, en dan laten we hem weer in zijn poeltje terugvallen. De ruimteman daarentegen — dat is andere koek.’

‘En het meisje,’ zei Nikolaides ter herinnering.

‘Ja. De ruimteman en het meisje. Dat moet wel interessant zijn. We zouden daar heel wat uit moeten leren.’

Twee

Op aarde zoals in de hemel

Lang daarna, wanneer vers bloed zijn handen zou bevlekken en zijn hart zou bonzen met de kracht van een vernieuwd leven, zou het hem misschien allemaal gaan voorkomen als een afschuwelijke nare droom. Maar hij zou Heimdall’s glanzende brug over moeten, wilde hij daar komen. Op dit moment leed hij pijn en hij voelde zich nu hetzelfde als toen het gebeurde. Vele verschrikkingen omhulden Minner Burris.

Hij was niet iemand die vlug aan angsten ten prooi viel. Maar dit was teveel geweest: de grote glibberige gedaanten die zich om zijn schip bewogen, de gouden boeien, de kist met chirurgische instrumenten, open en gebruiksklaar.

‘—,’ had het pokdalige monster links van hem gezegd.

‘— — —,’ had het creatuur rechts van hem geantwoord in naar het scheen zalvende bewoordingen.

Toen waren ze begonnen Minner Burris te vernietigen.

Toen was toen en nu was nu, maar Burris sleepte een karrenvracht pijn en vreemdheid met zich mee die hem eeuwig, of hij nu wakker was of sliep, herinnerde aan dat wat ze met hem hadden gedaan achter de mantel van duisternis, voorbij de onbewegelijke kilte van Pluto.

Hij was drie weken geleden naar de aarde teruggekeerd. Hij woonde nu op een kamer van de Martlet Torens, in leven gehouden door een rijkspensioen en op de een of andere manier gesteund door zijn eigen innerlijke veerkracht.

Door monsters in een monster veranderd te zijn was geen gemakkelijk lot om te aanvaarden, maar Burris deed zijn best.

Als ik maar niet zoveel pijn had —

De doktoren die hem hadden onderzocht, hadden er in ’t begin vertrouwen in dat er wat aan die pijn gedaan kon worden.

Alles wat daarvoor nodig was, was het aanwenden van de moderne medische technologie.

‘— de zintuigprikkels dempen —’

‘— minimale dosering om de afferente zenuwen te blokkeren en dan —’

‘— kleine correctie-ingreep —’

Maar de communicatiekanalen in het lichaam van Burris waren hopeloos in de war. Wat de vreemde chirurgen ook bij hem hadden gedaan, ze hadden hem veranderd in iets dat het begrip, laat staan de capaciteiten van de moderne medische technologie te boven ging. Normale pijnstillende middelen intensiveerden de gewaarwordingen van Burris alleen maar. De patronen van zijn zenuwstromen waren bizar; de gewaarwordingen werden afgebogen, versterkt, afgeketst. Ze konden de schade die de vreemdelingen hadden aangericht niet herstellen. En uiteindelijk kroop Burris voor hen weg, trillend, verminkt, verdrietig, en verborg zich in een donkere kamer van deze in ontbinding verkerende woonkolos.

Zeventig jaar tevoren waren de Martlet Torens het allerlaatste op het gebied van woonoorden: slanke gebouwen van een mijl hoog stonden in aaneengesloten rijen gegroepeerd langs de vroeger groene hellingen van de Adirondacks, binnen een gemakkelijk overbrugbare afstand van New York. Zeventig jaar is een lange tijd voor moderne bouwsels. Nu waren de Torens aangevreten, pokdalig geworden door de tijd, doorboord door de pijlen van het verval. Appartementen van voormalige pracht waren onderverdeeld in een doolhof van hokken. Een ideale plaats om me te verbergen, dacht Burris. Je nestelde je hier in je cel als een poliep in zijn grot van kalk. Je rustte uit; je dacht; je werkte aan de inspannende taak om in het reine te komen met datgene wat aan je hulpeloze stoffelijke omhulsel begaan was.

Burris hoorde schurende geluiden in de gangen. Hij onderzocht ze niet. Wulken en garnalen, mysterieus vervormd voor het leven op het land, die de spleten van het gebouw infiltreerden? Duizendpoten die de weldadige warmte opzochten van rottende bladeren? Speelgoed van de leegogige kinderen? Burris bleef in zijn kamer. Hij speelde vaak met de gedachte om ’s avonds uit te gaan, door de gangen van het gebouw zwervend als zijn eigen geest, door duisternis schrijdend om toevallige voorbijgangers de stuipen op het lijf te jagen. Maar hij had de vier muren niet verlaten sinds de dag dat hij — bij volmacht — deze kalme zone in de storm had gehuurd.

Hij lag in bed. Bleekgroen licht sijpelde door de muren. De spiegel kon niet worden verwijderd, want deze maakte deel uit van het gebouw, maar hij kon tenminste geneutraliseerd worden; Burris had hem uitgezet en nu was het alleen nog maar een matte bruine rechthoek op de muur. Van tijd tot tijd stelde hij hem in werking en confronteerde zich met zichzelf, als discipline. Misschien, dacht hij, doe ik dat vandaag ook wel.

Als ik uit bed kom.

Als ik uit bed kom.

Waarom zou ik er uitkomen?

Er lag een nagel in zijn hersens gebed, krammen grepen in zijn ingewanden, onzichtbare spijkers klonken zijn enkels vast. Zijn oogleden lagen als schuurpapier over zijn ogen. Pijn was een constante, werd zelfs langzamerhand een oude vriend voor hem.

Wat had de dichter ook weer gezegd? De met-heid van het lichaam…

Burris opende zijn ogen. Ze gingen niet meer verticaal open, zoals menselijke ogen. Nu bewogen de membranen die als ooglid dienden, zich vanaf het midden naar de hoeken. Waarom? Waarom hadden de vreemde chirurgen dat en al die andere dingen gedaan? Maar dit in het bijzonder scheen nergens goed voor te zijn. Oogleden die van boven naar beneden bewogen waren goed genoeg. Deze verbeterden de functie van het oog helemaal niet; ze dienden alleen maar als opdringerige wachters tegen welk soort zinvolle communicatie dan ook tussen Burris en het menselijke ras.

De ogen bewogen zich. Een menselijk oog beweegt zich in een reeks kleine schokbewegingen, die de geest samensmelt in een abstractie van eenheid. Burris’ oog bewoog zich zoals het oog van een camera zich zou bewegen als hij perfect opgesteld was: soepel, ononderbroken, zonder de minste flikkering. Hetgeen Burris zag miste glamour. Muren, een laag plafond, een geneutraliseerde spiegel, een vibratorwastafel, een luikje uitkomend op de voedselband, de hele saaie santekraam van een eenvoudige goedkope kamer voor iemand die voor zichzelf zorgt. Het raam was vanaf de dag dat hij er ingetrokken was dicht gebleven.

Hij had geen notie van tijd, dag, weer, of zelfs seizoen, ofschoon het winter was toen hij hier kwam en hij vermoedde dat ’t nog steeds winter was. De verlichting van de kamer was gebrekkig. Flitsen indirect licht verschenen volgens een toevallig patroon. Dit was Burris’ periode van lage ontvankelijkheid voor licht. Dagen achtereen leek de wereld op zijn lichtst voor hem een ondoordringbare duisternis, alsof hij zich op de bodem van een modderpoel bevond. De cyclus placht dan op een onvoorspelbaar punt om te keren en enkele fotonen waren al voldoende om zijn hersens in een zinderende gloed te zetten.

Vanuit de duisternis dook het beeld op van zijn verdwenen ik. De vernietigde Minner Burris stond in een stompe hoek van de kamer en bestudeerde hem. Dialoog van het ik en de ziel.

‘Je bent dus weer terug, smerige hallucinatie!’

‘Ik zal nooit van je zijde wijken.’

‘Alles wat ik bezit, is ’t niet zo? Nou, doe maar of je thuis bent. Een slokje cognac? Aanvaard mijn nederige gastvrijheid. Ga zitten, ga zitten!’

‘Ik blijf wel staan. Hoe gaat ’t met je, Minner?’

‘Belabberd. Maar wat maakt dat voor je uit.’