Выбрать главу

Hij strompelde vooruit en drukte tegen het ovaal. Het ging open. Aan de andere kant stond iemand glimlachend te wachten, gekleed op een manier die Charlie naar adem deed snakken. ‘Neem me niet kwalijk!’ stotterde hij en sloeg voorover.

* * *

Herb Raile woont in Homewood, waar hij grond heeft aan de Begonia Drive, een terrein dat grenst aan het even grote stuk grond van Smitty Smith, dat zich uitstrekt tot aan de Calla Drive. Herb Railes huis is op verschillend niveau gebouwd. Smith heeft een soort boerderij. De huizen van Herbs buren links en rechts zijn eveneens op verschillend niveau gebouwd.

Herb komt de oprijlaan op, toetert en steekt zijn hoofd naar buiten: ‘Hallo!’

Jeanette is het gras aan het maaien en schrikt van het lawaai. Ze zet haar voet op de aardplaat en drukt die naar beneden tot de maaimachine stil staat. Daarna rent ze lachend naar de auto.

‘Pappie! Pappie!’

Davy is vijf, Karen drie.

‘Wat een verrassing, liefje!’

‘Ik heb Arcadia afgemaakt en de grote baas zei, Herb, zei hij, ga naar huis naar je jongens. Je ziet er lekker koel uit.’

Jeanette heeft shorts en een T-shirt aan.

‘Ik ben een grote jongen geweest!’ roept Davy, terwijl hij aan Herbs zijzak rukt.

‘Ik ben ook een grote jongen geweest!’ gilt Karen.

Herb tilt haar lachend op: ‘Wat zul jij later een grote man worden!’

‘Breng haar niet in de war, Herb! Heb je nog aan de cake gedacht?’

Herb zet zijn drie jaar oude dochter weer op de grond en loopt naar de auto. ‘Cake mix. Het is lekkerder als je hem zelf bakt.’ Ze begint te kreunen en hij voegt er haastig aan toe: ‘Ik zal hem wel bakken. Ik kan lekkerder cake bakken dan wie ook.’

‘Kaas?’

‘Verdomme. Ik kwam Louie tegen.’ Hij neemt de boodschappen en gaat naar binnen om zich te verkleden. Davy zet zijn voet op de plaats waar Jeanette haar voet zette om de maaier te stoppen. De cilinderkop is nog heet. Davy is op blote voeten. Wanneer Herb naar buiten komt, zegt Jeanette troostend: ‘Stil. Je bent al bijna een man.’

Herb draagt shorts en een T-shirt.

* * *

Het was geen meisjesachtige verlegenheid waardoor Charlie Johns tegen de grond sloeg. De oorzaak had van alles kunnen zijn: het licht van een zaklantaarn in zijn gezicht, voetstappen die plotseling naar beneden gingen. Iemand die zo gekleed was, dacht hij, moest in ieder geval een vrouw zijn.

Hij was tot nu toe niet in staat geweest om aan iets anders dan vrouwen te denken — Laura, moeder, juffrouw Moran, het meisje uit Texas. Hij kon zien waardoor iedereen, na een snelle blik op deze figuur, zo zou denken. Niet dat hij op dit moment werkelijk iets zag. Hij lag plat op zijn rug op iets dat aan een brancard deed denken. Iemand behandelde een wond op zijn voorhoofd, terwijl een vaag naar hazelaar ruikend compres zijn gezicht verkoelde. Maar degene die tegen hem sprak — waarvan hij geen woord verstond — had geen vrouwenstem. Het was evenmin een basso profundo. Wat een toestand! Stel je een dieprode korte badjas voor, met een riem er om, maar zowel aan de boven- als aan de onderkant kort afgesneden. Achter de bovenarmen zat geen stof en het boord, achter de hals, dat ver boven het hoofd uit torende had iets weg van een beklede stoelrug, en was bijna zo groot. Beneden de riem liep de stof uit in zwaluwstaarten als bij een jacquet. Aan de voorkant, onder de riem bungelde een zijdeachtig stuk stof dat de Schotten over hun kilts dragen en sporran noemen. Zeer zachte sokken in dezelfde kleur als de badjas met aan voor- en achterkant slappe punten, reikten tot halverwege de kuiten.

Hij wist niet waarmee hij werd behandeld, maar het kloppen in zijn hoofd hield plotseling op. Hij bleef een ogenblik roerloos liggen, bang dat het zou terugkeren. Maar er gebeurde niets. Aarzelend hief hij zijn hand op. Het compres werd van zijn ogen getrokken en hij keek in een glimlachend gezicht Hij hoorde enkele zangerige lettergrepen, die eindigden in een vragend geluid.

‘Waar ben ik?’

De wenkbrauwen in het gezicht gingen omhoog. Sterke koele vingertoppen beroerden zijn lippen en het hoofd schudde zachtjes heen en weer.

‘Ik versta u evenmin,’ zei Charlie. Hij richtte zich op een elleboog op en keek om zich heen. Hij voelde zich veel sterker.

Hij was in een grote T-vormige kamer. De poot van de T werd voornamelijk in beslag genomen door de gewatteerde cel waar hij uit was gekomen. De deur stond nog steeds open. Binnen en buiten straalde dat zachte, koude zilveren licht. Het was of hij in een grote pompoen met vleugels zat. De dwarse bovenkant van de T bestond uit een doorzichtige muur, van vloer tot plafond. Charlie meende dat hij een dergelijk groot raam wel eens had gezien voor de etalage van een warenhuis, maar hij betwijfelde het. Aan beide einden van de T hingen draperieën, waarachter zich vermoedelijk deuren bevonden.

Buiten was het adembenemend. Op een golf-course zie je soms hele stukken golvend groen, maar nooit zo eindeloos als hier. Er stonden hier en daar wat tropische bomen en er groeiden vele soorten palmen. Op een van de ruïnes, zo schilderachtig dat zij uitsluitend gebouwd leken met het doel schilderachtig te zijn, groeide een hoge, exotische vijgeboom.

Het enige gebouw dat het bekijken waard was — en Charlie bevond zich op de twaalfde of veertiende verdieping, veronderstelde hij — was onmogelijk.

Neem een kegel en maak deze drie maal zo lang, buig hem tot een kwart cirkel en draai hem om. Zet het smalste eind in de grond, zodat het zware eind in een boog, door niets gesteund, boven de grond hangt. Maak het geheel ongeveer honderdvijftig meter hoog, en zet er asymmetrische ramen in en ronde, wonderlijk geplaatste balkons, die in de lucht schijnen te hangen, en je hebt een idee van dit gebouw, dit onmogelijke gebouw.

Charlie Johns keek met open mond van dit gebouw naar zijn gezelschap en terug. De man keek, en had niets menselijks. Zijn ogen stonden te ver uit elkaar en waren te lang. Wanneer het iets erger was geweest, zouden zij eerder aan de zijkanten dan de voorkant van zijn gezicht hebben gestaan. Zijn kin was sterk en zacht. Hij had gezonde vooruitstekende tanden en een grote neus met zulke hoge neusgaten, dat zij aan die van een paard deden denken. Zijn gezicht en houding waren even sterk en vriendelijk als de aanraking van zijn vingers. Zijn romp was langer dan die behoorde te zijn en de benen juist wat korter. Wanneer Charlie schilder was geweest, had hij ze willen tekenen. En dan natuurlijk die kleren...

‘Ik ben op Mars,’ stamelde Charlie. Hij had grappig willen zijn, maar het klonk jammerlijk angstig. Hij maakte een hulpeloos gebaar in de richting van het gebouw.

Tot zijn verbazing begon de man te knikken en te glimlachen. Hij had een warme, vertrouwenwekkende lach. Hij wees op Charlie, op zichzelf en op het gebouw, deed een stap in de richting van het enorme raam en wenkte.

Waarom ook niet? Toch wierp Charlie nog een blik op de deur van de zilveren cel waar hij uit was gekomen. Hoe klein hij ook was, toch was deze deur het enige dat hem enigszins vertrouwd was.

De man begreep zijn gevoelens en maakte een geruststellend gebaar van het ver verwijderde gebouw naar de cel. Charlie lachte niet van harte, maar stemde toe. De man pakte hem opeens bij de arm en liep niet naar de draperieën maar recht op het raam af, recht door het raam.