Выбрать главу

Charlie rukte zich los en rende naar zijn brancard. De man stond buiten. Hij stond op de lucht en wenkte hem met een glimlach. Hij riep hem, maar Charlie zag het alleen, want er kwam geen geluid. Wanneer men opgesloten is, voelt en hoort men het, men weet het in ieder geval en Charlie wist het. Toch was deze wonderlijke figuur uitgebroken en wachtte nu, ongeduldig maar opgewekt, op Charlie.

Soms moet een mens zijn trots hebben, dacht Charlie. Dit is zo’n moment en ik heb geen trots. Op handen en voeten kroop hij naar het raam. Het was er, hij wist dat het er was, maar hij voelde het niet. Voetje voor voetje ging hij naar buiten.

De man lachte — maar Charlie was er zeker van dat hij hem niet uitlachte — liep zonder grond onder de voeten, op niets, naar hem toe. Hij stak zijn hand uit maar Charlie trok de zijne weg. De man lachte opnieuw, boog zich voorover en sloeg tegen het vlak dat op onverklaarbare wijze zijn voeten droeg, kwam overeind en stampvoette.

Ja, hij stond wel degelijk op iets. Charlie begon zich (weer) te herinneren en herinnerde zich een oude West Indische vrouw op het vliegveld in San Juan. Niemand wist om welke reden zij voor het eerst uit een vliegtuig stapte, haar eerste roltrap tegemoet. Ze probeerde een trede, sprong achteruit, gilde, probeerde het nog eens en gilde weer, tot een stevige jongeman haar oppakte en haar zonder pardon op de roltrap zette. Ze greep de leuning en de hele weg bleef zij gillen, maar van de lach.

Hij wilde desnoods wel kruipen, maar niet gillen. Doodsbleek en met holle ogen stak hij een hand door een raam dat geen raam was en sloeg waar de man had geslagen. Dit voelde hij wel degelijk!

Op een hand en twee knieën voortkruipend, met de andere hand om zich heen tastend en zijn ogen zo gericht dat hij wel voor zich uit, maar niet naar beneden kon kijken, ging hij het niets tegemoet.

De man, wiens stem hij opeens weer kon horen, wenkte hem lachend om dichterbij te komen, maar Charlie was niet van plan verder te gaan. En tot zijn ontzetting vloog de man opeens op hem af, pakte hem beet en tilde hem zonder pardon op. Hij sloeg zijn hand om iets op borsthoogte — een leuning!

Charlie staarde naar die hand die ogenschijnlijk niets vast had en toch een gezegende steun had gevonden. Hij zag de door het vasthouden gespannen zijkant van zijn hand, de witte knokkels. Hij legde ook zijn andere hand op de leuning en keek naar de ander, die iets in zijn zangerige taal zei en naar beneden wees. Automatisch keek ook Charlie naar beneden en hijgde. De diepte was waarschijnlijk niet meer dan een meter of zeventig, maar het leken wel kilometers. Hij slikte en knikte, want hij meende dat de man een vriendelijkheidje had gezegd als ‘Wat diep, hè?’ Te laat drong het tot hem door dat hij gezegd moest hebben: ‘Zullen we?’ en dat hij had geknikt.

Zij vielen. Charlie gilde. Het was geen gelach.

* * *

De Bon Ton Lanen zijn — is — een complex van, natuurlijk, kegelbanen en, vanzelfsprekend, een daarbij behorende bar, maar er is een heleboel bijgekomen. Bij de zakdoekenautomaat, bijvoorbeeld, is een tweede automaat gekomen voor kleine zakdoekjes voor de lippenstift van de dames. In de bar zijn schuimige boerengordijnen gekomen en een kamerbrede afsluiting rondom de krakelingen-en-eieren-stand. De barmeid is zoiets als serveerster geworden en er heeft een ware evolutie plaatsgevonden van bier uit blik tot vermouth met soda. De speeltafels zijn eveneens verdwenen, en vervangen door een souvenirstalletje.

Hier zitten Jeanette Raile en haar buurvrouw Tillie Smith met een welverdiende — speciaal Tillie is een ster in het kegelen aan het worden — geslagen crème de menthe en ze proberen tot de zaken van de avond te komen — en dat zijn... zaken.

‘Boekhouden is boekhouden,’ zegt Jeanette. ‘En een tekst is een tekst. Waarom bemoeit die ouwe Bierbuik zich dan steeds met de tekstschrijvers?’

Tillie neemt een delicaat slokje van haar menthe. ‘Anciënniteit,’ zegt ze, een woord dat een heleboel verklaart. Haar man werkt bij de public-relations van de Ruiter Fabrieken. Jeanette fronst haar wenkbrauwen. Haar man werkt voor het agentschap dat deze Fabrieken als klant heeft. ‘Hij kan ons geen bevelen geven.’

‘Ach,’ geeuwt Tillie, wier man een beetje ouder en in sommige opzichten ongetwijfeld wat slimmer is dan Herb, ‘die machinehulpen zijn zo makkelijk te hanteren, want ze zien zo afschuwelijk goed wat ze voor zich hebben.’

‘Wat kunnen ze niet voor zich hebben?’

‘Zoals de oude Trizer die bij Ruiter werkte,’ vervolgde Tillie. ‘Een van de jongens — vraag me alsjeblieft niet wie -wilde wat meer ruimte in zijn kantoor en had daarover een gesprekje met de Grote Baas — je weet wel, grappig — en sloot een soort kroegweddenschap af dat hij de oude onkostennota’s hoger kon maken zonder dat de oude Trizer het zou merken.’ Ze nipt, lacht lichtjes.

‘En wat gebeurde er?’ vraagt Jeanette nieuwsgierig.

‘De oude Trizer kende mijn — nou ja, die jongen had het op hem gemunt en toen de zwendelpapieren begonnen binnen te stromen, ging hij ze verzamelen tot de stapel zwaar genoeg was om ze op het hoofd van die jongen te laten vallen. Maar die jongen deed het langzaamaan, zodat het een tijd duurde. In die tussentijd kreeg de Grote Baas natuurlijk overal kopieën van, om die dwaze dwaze truc vol te houden. En toen Trizer eindelijk zijn bom klaar had, waren er vijf weken voorbij gegaan en toen had de Grote Baas er geen plezier meer in. Toen gaven ze de oude Trizer een plaatsje in de Raad van Commissarissen waar hij door zijn anciënniteit behalve zichzelf niemand meer kwaad kan doen.’

‘Eigen schuld,’ zegt Jeanette. ‘Het snoepje.’

‘Dat is meer een naam voor een chocolaterie.’

‘Inderdaad,’ zegt Jeanette stralend, want daar heeft ze tot nu toe niet aan gedacht. ‘Herb gebruikt dat als slagzin voor een nieuwe campagne om een grote chocolaterie te strikken, maar vertel het aan niemand.’ Intussen is ze van plan het Herb te vertellen.

* * *

Zij stonden op veerkrachtige zoden, Charlie met knikkende knieën. De man had zijn arm om hem heen geslagen en hield hem overeind. Charlie probeerde rechtop te blijven staan en keek op toen hij daartoe in staat was. Hij huiverde en de man verstevigde zijn greep. Met inspanning van al zijn krachten gooide hij de arm van zich af. De man begon te praten en maakte allerlei gebaren, waarvan er een waarschijnlijk ‘Het spijt me!’ betekende. Charlie begon te grinniken en klopte hem zwakjes op de schouder. Daarna wierp hij weer een bezorgde blik omhoog en deed een stap achteruit. Het gebouw was niet alleen te kolossaal, maar hing als een vuist boven zijn hoofd. Het was een even wild stuk architectuur als het andere gebouw, maar op een andere manier.

Zij liepen over de graszoden — er schenen geen paden of wegen te zijn — en wanneer Charlie had gedacht dat de vreemde uitrusting van de man naast hem de aandacht zou trekken, vergiste hij zich. Hij zelf zag er veel vreemder uit. Niet aan hun vriendelijk gewuif en de zich snel afwendende ogen kon hij zien dat zij niet alleen nieuwsgierig waren, maar dat nieuwsgierigheid hier niet gepast was.

Zij liepen om het gebouw heen en Charlie zag zeker vijftig mensen die in het zwembassin rondplasten. Hun badpak bestond uit zachtzijden sporrans die zonder zichtbare steun aan hun lichaam hingen. Ditmaal was hij niet verbaasd meer. Zij begroetten hem zonder uitzondering met een ernstig gewuif, een glimlach, een enkel woord. Zij waren kennelijk blij zijn begeleider te zien.

De mensen die niet in het zwembad waren droegen kleren in allerlei soorten en stijlen, en soms gingen ze in paren gelijk gekleed, maar hij begreep niet wat de bedoeling hiervan was, zo er al een bedoeling achter zat. Sommigen hadden bijvoorbeeld alleen een fel oranje band om hun biceps — en natuurlijk ook de sporran — of een flodderige broek of enorme vleugelachtige boorden, spitse hoeden of platte sandalen. Er kwam geen eind aan en behalve degenen die gelijkgekleed naast elkaar liepen, waren er geen overeenkomsten tussen hen dan in de schoonheid van hun kleren en de rijkdom en afwisseling van de stoffen. Zij waren blijkbaar dol op kleren, maar alleen als versiering, en zij schenen zich niet bezig te houden met een lichaamsdeel in het bijzonder. Hij zag geen vrouwen.