Выбрать главу

Behalve de man die hem gebracht had, waren er nog vier andere mensen. Twee droegen identieke kleren — een felgroene riem en op de heupen de baleindelen van een rok vol baleinen. Maar zonder de rok. De langste, vlak voor Charlie, had een omgekeerde badjas aan, zo ongeveer als die van Charlies gids, maar deze was vlammend oranje geverfd. De vierde man droeg iets als het benedendeel van een zwempak uit 1890, in elektrisch blauw.

Ze glimlachten, terwijl Charlie verschrikt van de een naar de ander keek. Zij lagen nonchalant op lage banken en op knielkussenachtige en bultige dingen die zo uit de grond schenen te groeien. De lange zat aan een soort schrijftafel, die, nadat hij was gaan zitten, om hem (haar) heen gebouwd scheen te zijn. Hun warme vriendelijke glimlach en hun ontspannen houding waren hartverwarmend en toch had Charlie het gevoel dat dit alles iets met modern zakendoen uitstaande had, zoiets van: ‘Gaat u toch zitten. Trek uw schoenen uit als u wilt. Neem een sigaar en noem me alsjeblieft geen meneer.’

Een van de groenen sprak in die vogelachtige (als de vogels duiven waren) tonen van dit volk tegen de oranje man, terwijl hij lachend tegen Charlie gebaarde. Ook hij scheen hem niet uit te lachen. Nu sprak Charlies gids en hij oogstte algehele vrolijkheid. Daarna zag Charlie hoe zijn vroegere begeleider met rode badjas en al op de grond hurkte en met gesloten ogen fanatiek de vloer begon te onderzoeken. Daarna kroop hij op zijn knieën en een hand, terwijl hij de andere angstig vooruit stak, en zijn gezicht had een uitdrukking van komische ontzetting.

Zij huilden van het lachen.

Charlie voelde zijn oorlelletjes gloeiend heet worden, een teken van boosheid of alcohol, maar hij was er zeker van welke van die twee niet de aanleiding was. ‘Ik wil de grap ook wel eens horen!’ brulde hij. Nog nalachend keken ze hem perplex aan, terwijl Roodrok verder ging met zijn imitaties van een twintigste eeuwer in zijn eerste onzichtbare lift.

En opeens knapte er iets in Charlie Johns, die heen en weer was getrokken, geduwd, gevallen, gegooid, gestegen, die verbijsterd en verbaasd was en zo verloren dat de emmer nu overliep. Hij trapte en het lichaam van het roodgerokte creatuur vloog over de grond en bleef voor de schrijftafel van de gele liggen.

Er viel een doodse stilte.

Langzaam stond de roodrok op, draaide zich om om hem aan te kijken, terwijl hij zachtjes over zijn gekneusde rug wreef.

Charlie drukte zijn schouder nog harder tegen de onverzettelijke deur en wachtte. Een voor een keek hij in vijf paar ogen. In geen oog was boosheid, hoogstens enige verbazing. Hij zag alleen verdriet en dat vond hij erger dan woede.

‘Verdomme,’ zei hij tegen de roodrok. ‘Je hebt er om gevraagd!’

Een van hen liet een soort koeren horen, een ander schaterde een antwoord. Daarna kwam de roodrok naar voren en maakte nog meer geluiden en liet nog meer gekreun horen dan Charlie tot nu toe gehoord had, en dat wilde zeggen: ‘O, ik ben een schoft. Het was niet mijn bedoeling om je te kwetsen.’ Charlie begreep het en ergerde zich. Het liefste had hij willen zeggen: ‘Waarom deed je het dan?’

De gele stond langzaam en indrukwekkend op en kwam op de een of andere manier uit de hem omringende schrijftafel. Met een warme en meelevende uitdrukking op zijn gezicht bracht hij een drielettergrepig woord uit en maakte een gebaar naar achteren, waar een deur openging of beter gezegd, een deel van de muur zich verwijderde. Er klonk een zacht goedkeurend gemompel en ze knikten en wezen allemaal in de richting van de zojuist ontstane opening.

Charlie Johns deed juist zoveel stappen om door de deuropening te kunnen kijken. Hij zag wat hij verwacht had: de gewatteerde tafel in een zee van licht, de helmvormige zaak aan de ene kant, de schroefachtige toestellen voor armen en benen — een soort operatiekamer waar hij niets voor voelde.

Hij deed een stap terug, maar er stonden drie mensen achter hem. Hij balde zijn vuist, maar een stevige greep om zijn arm maakte hem volstrekt hulpeloos. Hij probeerde te trappen, maar een bloot been sloot zich om zijn knieën. Het was inderdaad een ijzersterk been. De oranje man kwam met een verontschuldigend lachje op hem toe en drukte een witte bol, ter grootte van een pingpongbal, tegen zijn rechter bicep. De bal gaf een klik en liep leeg. Charlie vulde zijn longen om te gaan schreeuwen, maar hij kon zich later nooit herinneren of hij een kik had gegeven.

* * *

‘Heb je dit gezien?’ vraagt Herb. Zij zitten in de woonkamer van Smith. Herb bladert de krant door. Smitty geeft de baby op zijn arm de waterfles en vraag: ‘Wat?’

‘Slipjes! Slipjes voor mannen.’

‘Onderbroeken, bedoel je?’

‘Nog minder dan een bikini. Gebreid. Mijn God! Ik denk dat het bijna niks weegt.’

‘Natuurlijk niet. Het is een goede uitvinding.’

‘Heb jij ze dan?’

‘Natuurlijk. Wat kosten ze daar?’

Herb kijkt in de advertentie: ‘Anderhalve dollar per stuk.’

‘Dan moet je naar Busters Discount op de Vijfde gaan. Twee voor tweevijfenzeventig.’

Herb bekijkt de illustraties: ‘Je kunt ze in het wit, zwart, lichtgeel, lichtblauw en rose krijgen.’

‘Ja,’ zegt Smitty. Voorzichtig trekt hij de speen terug. De baby hikt niet meer. Hij slaapt.

* * *

‘Word wakker, Charlie, word wakker!’

Nog een paar minuten, moeder, een paar minuten. Ik zal niet te laat komen. Eerlijk. Ik was om een uur of twee thuis. Je weet niet hoe rot ik me voelde. Nou ja. Hoe laat is het, moeder?

‘Charlie... ik kan je niet vertellen hoe bedroefd ik ben...’ Bedroefd, Laura? Maar ik wilde het volmaakt hebben. Maar wie, in het werkelijke leven, kunnen het die allereerste tijd samen redden? Kom, kom... Het is gemakkelijk te herstellen. We beginnen opnieuw. O, Charlie...

‘Charlie?’ Je heet Charlie? Noem me maar Red.

...toen ik een jaar of veertien was (herinnerde, herinnerde hij zich) was er een meisje dat Ruth heette. Er was een soort van kus-het-kussen feestje en, geen grapje, zij speelden postkantoortje. Het postkantoor was tussen de dubbele buitendeuren en de dubbele binnendeuren met de zware gordijnen ervoor in het ouderwetse huis in de Sansom Street. Tijdens dat feestje keek hij voortdurend naar Ruth. Zij had een zachte bruine huid en sluik, kortgeknipt blauwzwart haar. Ze had een enigszins schorre fluisterstem, een preuts mondje en verlegen ogen. Ze durfde niet langer dan een seconde naar je te kijken en onder die zachte huid kon je nauwelijks een blos zien opkomen, maar zonder die te kunnen zien wist je dat die blos haar huid warmer maakte. Er werd gegiecheld en gefluisterd en tenslotte werden hun namen genoemd, zodat ze samen het postkantoor in moesten en de deur achter zich sluiten. Ze deden het alsof het vanzelfsprekend was. Hij hield die deur voor haar open en ze ging met neergeslagen, schijnbaar gesloten ogen, naar binnen. De anderen maakten lach- en kusgeluiden, maar Charlie knipoogde breed en sloot de deur. ...binnen wachtte ze zwijgend en hij was als een vurige jonge haan, die als zodanig bekend stond en die reputatie ook nodig had en hij pakte haar schouders met beide handen. Voor het eerst ontsluierde zij toen haar wijze verlegen ogen en zij liet hem afglijden in deze verre duisternis, waar hij roerloos rondzwom, in jarenlange seconden. Dit is alles wat ik met je wil doen, Ruth, zei hij en kuste haar voorzichtig en zachtjes op het midden van haar zachte warme voorhoofd en daarna keek hij weer in haar ogen: omdat, zei hij, dit alles is wat ik met je moet doen, Ruth.

Jij begrijpt me, Charlie, hijgde ze. Jij, jij begrijpt me.

‘Jij begrijpt me, Charlie. Jij, jij begrijpt me.’

Hij deed zijn ogen open en de mist trok op. Iemand boog zich over hem heen. Niet moeder of Laura of Red of Ruth of iemand, maar dat ding in die vuurrode badjas, dat nogmaals zei: ‘Nu begrijp je me, Charlie.’