Выбрать главу

In de loop der weken heb ik me afgevraagd of het ziekenhuis niet met opzet iemand inzet die zo vervelend is, om als katalysator te werken bij het heimelijke wantrouwen dat de medische staf ten slotte bij langdurige patiënten opwekt. Een kop van Jut, in zekere zin. Met welke andere blaaskaak kan ik straks de spot drijven als hij weggaat, zoals beweerd wordt? Ik zou niet meer het heimelijke en onschuldige genoegen hebben om mezelf op zijn eeuwige vraag: 'Ziet u dubbel?' inwendig te horen antwoorden: 'Ja, ik zie twee eikels in plaats van één.'

Net zozeer als ademhalen heb ik het nodig om ontroerd te worden, lief te hebben en te bewonderen. De brief van een vriend, een schilderij van Balthus op een ansichtkaart of een bladzijde Saint-Simon geven zin aan de uren die voorbijgaan. Maar om alert te blijven en niet weg te zakken in milde berusting, bewaar ik een dosis woede en afschuw, niet te veel en niet te weinig, zoals een snelkookpan een veiligheidsventiel heeft om niet te exploderen.

Hé, De snelkookpan, dat zou een titel kunnen zijn voor het toneelstuk dat ik misschien ooit op grond van mijn ervaringen ga schrijven. Ik heb er ook aan gedacht het Het oog te noemen, en natuurlijk Het duikerpak. Plot en decor zijn al bekend. De ziekenhuiskamer waar meneer L., huisvader in de kracht van zijn leven, leert omgaan met een locked-in-syndroom, gevolg van een zwaar cardiovasculair accident. Het stuk doet verslag van meneer L.'s avonturen in de medische wereld en van het verloop van de contacten die hij onderhoudt met zijn vrouw, zijn kinderen, zijn vrienden en zijn partners van het toonaangevende reclamebureau waarvan hij een van de oprichters is. Meneer L., een ambitieuze en nogal cynische man die tot dan toe geen tegenslagen heeft ontmoet, leert de wanhoop kennen, ziet alle zekerheden waarmee hij omringd was instorten en ontdekt dat zijn dierbaren onbekenden voor hem zijn. Je zult die langzame verandering van dichtbij kunnen volgen dankzij een voice-over die de innerlijke monoloog van meneer L. in alle situaties weergeeft. Het stuk hoeft alleen nog maar geschreven te worden. De laatste scène heb ik al. Het decor is in het halfduister gehuld, met uitzondering van een lichtkrans die het bed midden op het podium omgeeft. Het is nacht, alles is in diepe rust. Plotseling gooit meneer L., die sinds het doek is opgehaald niet heeft bewogen, lakens en dekens van zich af, hij springt uit bed en loopt in een onwezenlijk licht een rondje over het toneel. Dan wordt het donker en hoor je nog een laatste keer de voice-over, de innerlijke monoloog van meneer L.: 'Shit, het was een droom.'

GELUKSDAG

Vanochtend is het nog maar nauwelijks licht geworden of kamer 119 wordt door een boosaardig lot achtervolgd. Sinds een halfuur gaat het alarm af van het apparaat dat mijn voeding moet reguleren. Ik ken niets dat zo stom is en je zo tot wanhoop drijft als dat kwellende, aan je vretende gebliep. Tot overmaat van ramp heeft de pleister die mijn rechterooglid dichthoudt door de transpiratie losgelaten en prikken de aan elkaar gekleefde wimpers pijnlijk in mijn oog. Ten slotte, als klap op de vuurpijl, is het uiteinde van mijn katheter losgeschoten. Ik ben drijfnat. Wachtend op hulp neurie ik een oud deuntje van Henri Salvador: 'Kom op, baby, zo erg is het niet'. Daar is de verpleegster trouwens al. Werktuiglijk zet ze de televisie aan. Reclame. Een Minitelserver, de '3617 Milliard', roept op om antwoord te geven op de vraag: 'Bent u in de wieg gelegd voor het geluk?'

HET SPOOR VAN DE SLANG

Als iemand me voor de grap vraagt of ik van plan ben een bedevaartstocht naar Lourdes te maken, antwoord ik dat ik dat al heb gedaan. Het was eind jaren zeventig. Joséphine en ik hadden een verhouding die nogal gecompliceerd was om te proberen een plezierreisje, zo'n georganiseerd tripje met evenveel bronnen voor onenigheid als er minuten in een dag zitten, samen tot een goed einde te brengen. Om 's-ochtends te vertrekken terwijl je niet weet waar je 's nachts zult slapen, en zonder te weten via welke weg je dat onbekende doel zult bereiken, moet je ofwel heel diplomatiek, ofwel grenzeloos onoprecht zijn. Net als ik behoorde Joséphine tot de tweede categorie, en een week lang was haar oude, lichtblauwe cabrio het toneel van een mobiele, voortdurende echtelijke ruzie. Van Axles-Thermes, waar ik net een wandelcursus had gedaan - onlogische onderbreking in een bestaan dat aan alles behalve sport was gewijd - , tot La Chambre d' Amour, een strandje aan de Baskische kust waar Joséphines oom een villa had, maakten we een stormachtige, prachtige tocht dwars door de Pyreneeën, waarbij we een spoor van 'Dat heb ik nooit gezegd' achter ons lieten.

De belangrijkste reden van die hartgrondige onmin was een dik boek van een bladzijde of zevenhonderd, met een rood-zwarte omslag en een pakkende titel. La Tracé du Serpent ging over de handel en wandel van Charles Sobhraj, een soort struikroversheid die westerse reizigers in de buurt van Bombay of Kathmandu verleidde en beroofde. Het verhaal over die glibber van Frans-Indiase afkomst was waar gebeurd. Verder ben ik niet in staat om ook maar het kleinste detail te geven, en het is zelfs mogelijk dat mijn samenvatting niet klopt, maar wat ik me heel goed herinner is de invloed die Charles Sobhraj ook op mij uitoefende. Terwijl ik na Andorra nog bereid was mijn ogen van het boek op te slaan om een landschap te bewonderen, weigerde ik na aankomst op de Pic du Midi ronduit de auto uit te komen en de wandeling naar het observatorium te maken. Overigens was de berg die dag in een dikke, gelige nevel gehuld, waardoor het zicht en het belang van de excursie beperkt waren. Niettemin liet Joséphine me daar achter en ging ze twee uur in de wolken lopen mokken. Was het om me uit de ban van het boek te halen, dat ze per se via Lourdes wilde rijden? Omdat ik nog nooit in die wereldhoofdstad van het wonder was geweest, stemde ik zonder morren toe. In mijn door het lezen koortsig geworden brein raakte Charles Sobhraj hoe dan ook verstrengeld met Bernadette Soubirous, en vermengde het water van de Adour zich met dat van de Ganges.

Nadat we de volgende dag een col van de Tour de France waren overgestoken, waarvan de beklimming me zelfs per auto uitputtend leek, reden we in een verstikkende hitte Lourdes binnen. Joséphine reed, ik zat naast haar. En La Tracé du Serpent lag zwaar en uit zijn verband geraakt op de achterbank. Sinds die ochtend had ik het niet durven aanraken, omdat Joséphine had besloten dat mijn passie voor dat exotische heldenverhaal een gebrek aan interesse voor haar verried. Wat de bedevaartstochten betrof was het hoogseizoen, en de hele stad zat vol. Desondanks begon ik systematisch alle hotels af te gaan, om me, afhankelijk van het aantal sterren van het etablissement, geconfronteerd te zien met afkeurend schouderophalen of een 'Het spijt ons werkelijk'. Toen mijn overhemd van het zweet aan mijn rug plakte en vooral het spookbeeld van wéér een ruzie ons boven het hoofd hing, liet de portier van een Engels, Spaans, Balkan- of ik weet niet meer wat voor hotel me weten dat iemand niet was komen opdagen, op de plechtstatige toon van een notaris die na het onverwachte overlijden van een oom in Amerika diens erfgenamen inlicht. Ja, er was een kamer. Ik moest me inhouden om niet te zeggen: 'Het is een wonder,' want instinctief voelde ik aan dat er hier over dat soort dingen geen grapjes werden gemaakt. De lift had enorme afmetingen, berekend op brancards, en toen ik tien minuten later onder de douche stond besefte ik dat onze badkamer was ingericht om gehandicapten te ontvangen.